Themadag GWS 1 april 2006

Dr. Henk Bakker

Missionair gemeente zijn' - een bijbels theologisch en (kerk)historisch verhaal

Ik wil de ‘pittige vragen' niet zozeer beantwoorden als wel omzetten in een onderbouwd voorstel voor verantwoord missionair kerk zijn. In die zin plaats ik achter de vragen een aantal uitroeptekens, met de betekenis van: ‘zo kan het inderdaad niet, maar kan het niet anders?'. 

 

Laat me eerst zeggen dat de woorden ‘missionaire gemeente' in de kern pleonastisch zijn. Dat wil zeggen: in het bijvoeglijke naamwoord is een eigenschap besloten die het zelfstandige naamwoord al veronderstelt. Denk bijvoorbeeld aan ‘het groene gras'. We noemen dit ook wel overtollig woordgebruik. Een gemeente van Christus is per definitie een missionaire gemeente. Of omgedraaid: de kerk van Christus kan uit zichzelf niet on-missionair zijn. Het woord ‘gemeente' (NT. ekklesia, OT. vnl. qahal) en ‘zending'/'missie' veronderstellen elkaar, ze roepen elkaar op. Waarom? Omdat het God is die de gemeente heeft voortgebracht. De kerk is niet een groep hobbyisten die afspreekt om op zondagmorgen samen te komen. Christenen worden door God Zelf samen geroepen. Dit roepen van God zit mogelijk al verdisconteerd in het Griekse grondwoord voor de kerk (kaleo en ekklesia). God roept overal Zijn volk Zelf samen en heeft daar een duidelijke bedoeling mee. In de eerste plaats worden gelovigen samengeroepen met een missie, en die missie is breder dan vandaag de dag veelal wordt verondersteld. Voordat ik daar dieper op in ga, wil ik direct al een stelling poneren. Te snel wordt geoordeeld dat bepaalde kerken niet of nauwelijks missionair zijn. Te gauw krijgen christenen de indruk dat in het licht van de moderne en vooral Amerikaanse gemeentegroeibewegingen hun kerk niets voorstelt. Er komen immers weinig of geen buitenkerkelijken tot geloof, dus klopt er iets niet. Wat een simpele redenering: gezonde missionaire kerken groeien, jouw kerk groeit niet, dus jouw kerk is geen gezonde kerk - eigenlijk is jouw kerk geen kerk. Dit is bijbelse theologie op het niveau van een amoebe.

Een goed ontwerp voor gemeenteopbouw hoort te volgen uit een grondige bezinning over wat en wie de kerk voor God is. Dit laatste is eeuw in eeuw uit in de geschiedenis van de theologiebeoefening uitvoerig besproken. Deze bezinning brengt ons bij de ‘kenmerken van de kerk' (de notae ecclesiae). Om het even welke vorm van gemeenteopbouw moet daarom nooit zomaar op een kerk geparachuteerd worden. Het is niet slim om bijvoorbeeld de ‘40 dagen' van Warren in te kopen en te denken dat dit zijn vruchten wel zal opbrengen zonder te beseffen hoe deze bouwstenen op het fundament van de gemeente staan. Zo'n gemeente loopt het risico te investeren in iets dat niet werkelijk in de dieptestructuur van de gemeenschap verankert. Niemand die zegt ‘ons kind groeit niet', pakt het eerste het beste groeihormoon om dit toe te dienen.

Ik ga daarom eerst in op het wezen van de kerk van Christus. Vervolgens leid ik daaruit af wat de missionaire roeping van de kerk is en hoe schadelijk opgelegde missionaire groeiprogramma's kunnen zijn. Ten slotte probeer ik te zoeken naar waar het wezen van de kerk ‘schuurt' met de Nederlandse volksaard en geef ik een model van verantwoorde missionaire gemeenteopbouw.

 
 

Met een korte bespreking van het wezen van de kerk beschrijven we tegelijk de geestelijke binnenkant van de missionaire gemeente. Zoals gesteld: wezen en roeping van de kerk hangen ten diepste samen je kunt het ene niet hebben zonder het andere. Waarom? Het wezen van de gemeente is namelijk excentrisch. Daarmee bedoelen we aan te geven dat de kerk haar bestaan aan iets buiten zichzelf ontleent, namelijk aan haar gericht zijn op God. Alles wat zij is en wat zij doet of laat komt daaruit voort. Het draait in de kerk niet om mensen maar om God. Waar een kerk dit gegeven is kwijtgeraakt, verliest zij haar hart. Zij is in de allereerste plaats in het leven ‘geroepen' om tot God te komen, Hem lief te hebben (Deut. 6:4-5) en naar Hem te luisteren (‘Hoor Israël!).

Hierin beluister ik nog niets van missionair gemeente zijn in de zin van ‘erop uit gaan', ‘drempelverlagend kerk zijn', ‘aanstekelijk christen zijn'. Niet dat dit verkeerd is, maar dit elan zit niet op niveau één in het excentrische wezen van de kerk besloten, wel op niveau twee (het wordt eruit afgeleid). Wat hier wel mee gegeven is, is dat christenen niet met zichzelf bezig zijn. Als kerk zijn zij niet op zichzelf gericht. Ze zijn immers niet tot elkààr geroepen. Een kerk die wel tot zichzelf geroepen is, is helaas ook tot zichzelf veroordeeld.

 

Met het feit dat God de kerk voor Zichzelf bijeen roept, komt Hij naderbij tot de mens. Zijn komen is niets minder dan zending, ja goddelijke zending. Vlak voordat Jezus in de nacht werd overgeleverd was Hij met zijn leerlingen onderweg van de opperzaal, waar zij samen gegeten hadden, naar de overzijde van het Kidrondal (Joh. 14:31; 18:1). Tijdens die wandeling sloeg Jezus de ogen op naar de hemel en bad Hij de woorden: ‘Vader, de ure is gekomen ... Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was' (Joh. 17:1-5). Jezus' woorden zijn van essentiële betekenis voor ons kerk zijn. Jezus wijst duidelijk op een heilsafspraak die Hij en de vader gesloten hadden (‘het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt'). De afspraak was dat Hij tot de wereld werd gezonden en voor de wereld stierf. Jezus was Zelf de belangrijkste Zendeling die de wereld ooit heeft mogen ontvangen.

De zending van Jezus naar de wereld berustte op een afspraak tussen God de Vader en God de Zoon. De zending ontsprong zogezegd aan een relatie, aan de intense gemeenschap van Vader en Zoon. God poneerde de zending niet - Hij liet de zending van de Zoon ontspringen aan de hechte band die de Drieënige God met Zichzelf heeft. Gods komen naar de wereld is daarom ook een brengen: een brengen van ‘gemeen'schap en ‘gemeen'schappelijkheid en ook de ‘gemeen'te. Jezus kwam niet om te halen maar om te brengen. Gods komen tot de wereld is altijd gemeenschapstichtend, want Hij Zelf is niet eenzaam maar tweezaam en zelfs driezaam. Waar God komt en Zichzelf geeft, zoals Jezus deed, geeft Hij er altijd de gemeenschap bij! Dat is het wezen van zending en ook het wezen van de kerk. De eeuwige gemeenschap die God met Zichzelf heeft, bracht de zending van Jezus voort, en uiteindelijk de kerk!

Fantastisch! Daarom sticht Jezus vanzelfsprekend geen kerk van losse mensen. Hij roept de gemeente samen tot collectief. De hechte gemeenschap die daaruit onstaat en kerk heet, is op zichzelf dan al een missionaire kerk. Die kerk is vol en bol van het zoeken van God en de ander! Zo ziet de binnenkant van de missionaire gemeente eruit. Het binnenwerk is excentrisch, gericht op de missionaire omgang met God en elkaar. Dat is de primaire roeping en missie van de christenheid. We zijn tot God geroepen en van daaruit zien we in de eerste plaats het gelaat van onze broeder en zuster. God zendt ons als handen en voeten en ogen en oren tot de rest van het lichaam (1 Kor. 12).

Dit brengt ons bij de beelden van de gemeente. Het Nieuwe Testament volstaat niet met slechts één aanduiding van het volk van God. Om de kracht en pracht van de kerk te omschrijven, worden verschillende metaforen (overdrachtelijke terminologie) gebruikt. De geroepen gemeenschap van Christus is rijk! Wat opvalt is dat die kracht vooral gelegen is in het organisme ‘kerk', niet in de organisatie ‘kerk'. Organisatie moet er natuurlijk wel zijn, versta me niet verkeerd. Maar organisatie is geen hoofdkenmerk van het kerk zijn.

De kerk wordt vergeleken met een lichaam, een kudde, een bruid, een tempel en een huisgezin. Deze beelden beschrijven op hun eigen wijze opnieuw het wezen van de kerk. Ieder beeld haalt de enkeling uit een isolement en leidt hem of haar de nieuwe intimiteit van God binnen. Ik geloof daar met heel mijn hart en hoofd in. We zien het ook in tal van kerken gebeuren. De kerk is tot een nieuwe intimiteit geroepen. Dat spreekt bijvoorbeeld sterk uit de geschiedenis van Marcus 3:31-35. Op de vraag van Jezus' bezorgde familie om met hen in contact te treden, antwoordt Jezus nogal bot met: ‘Zie, mijn moeder en mijn broeders. Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder' (vers 35). Met andere woorden: geestelijke banden door de genade van Christus geslagen zijn minstens zo echt en voornaam als familiale bloedsbanden. We kunnen zelfs aannemen dat voor veel mensen die bij Jezus kwamen de band met de gemeenschap om Hem heen meer telde, meer van waarde was, dan het oorspronkelijke netwerk thuis. Dat geldt zeker voor de sociaal zwakkeren. Jezus stichtte de familia christiana, waar we elkaar broeders en zusters noemen en de gemeenschap met de Vader en de Zoon beleven. Die nieuwe gemeenschapsvorm was revolutionair. Dat lezen we onder meer in Handelingen 2:41-47 en 4:32-37. De gemeenschapszin was groot, zodat men zelfs bezittingen aan de behoeftigen afstond. Dit valt niet te regelen of te organiseren. Dit is de kracht van de Heilige Geest. Hij vervulde de christenen, die daarop spontaan, want het gemeenteleven toen had grotendeels een spontaan karakter, allerlei actie ondernamen. Dit kon dan ook niet straffeloos gecopieerd worden, zoals Ananias en Saffira deden (Hd. 5:1-11). Laat dat een waarschuwing zijn tegen alle opgelegde offerande! Toewijding en gemeenschapszin kunnen in de gemeenteopbouw niet afgedwongen worden, zoals verplichte huiskringen en gavengericht dienen en het geven van de tienden, anders wordt intimiteit gemakkelijk geveinsd.

In de afgelopen maanden heeft het label ‘McChurch' (over de McDonaldisering van de kerk) me nogal achtervolgd. In een interview met Visie (EO) ben ik uitgebreid op dit verschijnsel ingegaan. Dat was naar aanleiding van mijn boek 'Ze hebben lief, maar worden vervolgd', waar het slechts terloops even ter sprake komt (pp. 153-154). Zonder daar nu weer op in te gaan, wil ik wel gezegd hebben dat een McChurch precies daar de fout in gaat waar het dit wezen van de kerk betreft. De organisatie wint het van het organisme, de formaliteiten winnen het van de spontaniteit, de opgelegde regels winnen het uiteindelijk ook van de missionaire intimiteit. De structuur van een kerk is bedoeld om het gemeenteleven alle gelegenheid te geven. Het instituut kerk is louter en alleen faciliterend bedoeld - zij is geen doel op zich. Waar de organisatie, de regels en de formaliteiten de overhand krijgen, worden kerkleden in een keurslijf geperst en wordt het spontane karakter van de missionaire gemeenschap gehinderd, of misschien wel uitgeblust.

Te veel bestaande gemeenteopbouw ontwerpen vertonen dit manco. Je kunt wel programma's inkopen van Willow Creek of Saddle Back of de Crystal Cathedral of van andere grote kerken, maar vergeet niet dat ze onderdeel uitmaken van een enorm grote organisatie die alle processen van het gemeenteleven controleren. Ook worden in dit type kerken vaak het engagement, de financiële bijdrage en de geestelijke groei-ontwikkelingen gevolgd. Van bovenaf wordt gesteld en uitgedacht hoe de leden zich zowel kwantitatief als kwalitatief in hun dienst naar God hebben te gedragen. De greep op de gemeente is vast.

Globaal genomen kunnen we in verband met het thema missionaire gemeenschapsvorming spreken van drie kerkmodellen: (1) het model van de uniformiteit en gelijkgezindheid, (2) het model van de graduele betrokkenheid, (3) het model van de incidentele betrokkenheid.1 Het laatste model is denk ik te vrijblijvend om vorm te geven aan de duurzame gemeenschap waar de schrift over spreekt. Het eerste model is volgens mij te dwingend en te bepalend om nog te kunnen spreken van een Geestgedragen spontaniteit als in Handelingen 2-4. Ik wil even dieper op dit model ingaan omdat in de gemeente opbouw wereld modellen van dit eerste type met stip lijken te worden aanbevolen.

In dit type opbouwmodel geven kerkleden bepaalde vrijheden op om totale betrokkenheid van alle leden te garanderen. De toegangsvereisten zijn hoog. Gasten komen over een lage drempel binnen en moeten achter hoge muren binnen blijven. Soms dient men zelfs aan het einde van een instroomroute een contract te ondertekenen. De kerk biedt voor elke dag in de week mogelijkheden voor onderlinge bevestiging, bijbelstudie en vrije tijdsbesteding. Buiten de eigen geloofsgemeenschap hoeft men niet te zijn. Het moge duidelijk zijn dat christenen binnen zulke kerken bewust of onbewust vaak in een sociaal isolement leven. Ze voelen zich misschien niet geïsoleerd, maar gaan toch op in een machinerie van vereenzamende plichtsgetrouwheid. Contacten buiten de eigen kerk zijn veelal functioneel. Vooral waar het contacten met ongelovigen betreft. Deze vriendschappen hebben een ambivalent karakter omdat vriendschap als brug wordt gebruikt om wereldse vrienden tot het christendom te bekeren.

Het wezen van de kerk als gemeenschap van genadige wederkerigheid wordt door de apostel Paulus met het beeld van ‘lichaam' geraakt. Voor Paulus is de kerk een genadige diversiteit en juist daarom trekt hij ten strijde tegen de monocultuur die de kerk telkens dreigt te worden. We lezen er gauw overheen, maar in 1 Kor. 12 gaat het niet over de eenheid (hoewel de Korinthische gemeente verdeeld is) maar over de veelheid. Met klem schrijft Paulus: ‘het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden' (1 Kor. 12:14). Paulus moest ernstig waarschuwen voor de neiging om van alle kerkleden dezelfde christenen te maken. Een uniforme monocultuur is de dood in de kerkelijke pot. Zo'n kerk gaat aan de haal met allerlei ‘identitymarkers' (herkenningsbadges), vanaf een volstrekt eigen doopritueel of avondmaal tot spelden en kleding waarop de ‘mission statement' van de kerk gedrukt staat. Laat me dit met grote stelligheid zeggen: iedere claim van exclusiviteit en drang tot zichtbaarmaking draagt de kiem van sectevorming in zich. Niet dat ik tegen enige vorm van zichtbaarmaking ben (doop en avondmaal zijn door Jezus Zelf opgedragen), maar de kerk moet daar uiterst voorzichtig mee om gaan. Kerken die daarin doorslaan worden in de literatuur beschreven als ‘gulzige gemeenschappen', waar een sterke ‘mindcontrol' heerst en de gemeente gemakkelijk manipuleerbaar wordt. Deze vorm van religieus fundamentalisme kan verder in fanatisme doorslaan, waarbij ook angstbeelden worden gecreëerd die er in werkelijkheid niet zijn (‘satan zet andere christenen tegen ons op!'). Waar christenen druk in de weer zijn met allerlei ‘Angstgegner', hebben ze geen tijd en energie meer over om vragen bij de leiding te stellen. Geestelijke oorlog verbroedert. Helaas loopt het ook vaak mis. Dan maken dit soort gedreven kerken gelovigen geestelijk ziek. We noemen dat ‘ecclesiogene neurose'. Deze mensen zijn wanhopig van de kerk en kerkelijke personen afhankelijk gemaakt en gaan uiteindelijk kapot onder het conflict dat ontstaat tussen ideaal en werkelijkheid (‘we willen Jezus toch het beste geven? Nou, doe dat dan ...!'). De hogere eisen van ambitieuze kerken gaan ten koste van veel gevoelige en lieve christenen. Natuurlijk kunnen we dit afdoen met de dooddoener ‘ze hadden daar al aanleg voor', maar een genadige kerk van Christus heeft rekening te houden met de onvolkomenheid van mensen.

Statistisch blijkt dat grote en snelgroeiende kerken evenzeer met een ‘crisis van betrokkenheid' te maken hebben als de rest van de maatschappij. De kerk die beweert dat dit niet het geval is, legt de lat voor haar leden natuurlijk hoog. Bij veel kerken is te zien dat de groeicurve geen gelijke tred houdt met de curve van betrokkenheid. Door verplichtingen door te voeren is dit te voorkomen, maar daarmee is het probleem in de diepere lagen van het menselijk hart nog niet opgelost. Dit soort verplichtingen is slechts een kosmetische en zakelijke ingreep. Het probleem van de zonde zit dieper dan waar een lijst met do's en don'ts kan komen. Veel drukte en activiteit brengen dat niet aan het licht.

We kunnen toch niet menen dat de aankoop van enkele missionaire programma's de oplossing voor het gemeentegroei vraagstuk in Nederland is. Blijvende geestelijke vernieuwing krijgen we niet met een programma van veertig dagen, dat kost veertig jaar - en dat zal de fundamenten raken, de kerkelijke verdeeldheid en arrogantie, ja onze totale spiritualiteit. Nederland heeft een eigen volksziel, waar die verdeeldheid en arrogantie afgeleide van zijn. Onze volksaard heeft alles te maken met een collectief verleden dat ons maakt tot de Nederlanders die we vandaag zijn. Onze oudste geschiedenis is er een van vechten tegen het water. Het water - de zee en de rivierdelta - bood voordelen voor expansie, vervoer en handel, en ook nadelen. Het Nederlandse landschap was voor de Romeinen zompig en onberekenbaar - ook was het er vaak koud en nat. Men kwam er niet graag. De Nederlanders (Bataven, Canninefaten, Friezen) grepen hun kansen, want de rivieren waren wel een poort voor het onmetelijke vasteland. De ligging aan de Rijndelta was zowel een zegen als een vloek. Handel en verkeer over water verliep snel en gemakkelijk. De Bataven waren een mobiel volk met een neusje voor handel en gewin. Wanneer de rivieren overstroomden (en dat gebeurde nogal eens2) of de zee het land bedreigde, moest er worden samengewerkt. Door die samenwerking is Nederland groot geworden - het poldermodel zat er al vroeg bij ons in. De Nederlandse samenleving is de vrucht van eeuwenlange gemeenschappelijke ‘droogmaking'. Of we die samenwerking leuk vonden of niet, we moesten wel: terpen ophogen, polders afwateren, dijken bouwen, kanalen graven en beken en rivieren omleggen. Nederlanders staan er nu nog wereldwijd om bekend. Een delegatie uit New Orleans bezocht onlangs Nederland om van onze Deltawerken en Zuiderzeewerken te leren. We hebben inmiddels internationaal fameuze baggeraars en scheepsbergers. Ook onze vissersvloot stond en staat nog steeds wereldwijd bekend. Het Bataafse land bracht een klein maar slim en sociaal volk voort, dat met de voordelen en nadelen van de natte grond leerde rekenen. We werden met de handel over zee schatrijk en legden volken onze wil op (West-Indië, Oost-Indië).

Handelsovereenkomsten en wurgcontracten garandeerden dat we aan de business konden blijven verdienen en eeuwenlang is dat zo gebleven. Nederland was de kruidenier van Europa. Onze natuurlijke kwetsbaarheid (omringd door water) maakte dat we tevens hoog inzetten bij het thema ‘veiligheid' en in tijden van politieke spanningen of oorlogen in Europa het liefst neutraal bleven. Die Bataafse neutrale houding is al door Tacitus beschreven. De Bataafse opstand tegen Rome in de eerste eeuw AD was geen ideologisch gemotiveerd en heroïsch verzet tegen de dictatuur. Het liefst zijn we neutraal, want vanuit een neutraalstand kun je alle kanten op. Nederland is in de 20e eeuw oorlog na oorlog neutraal gebleven. Als het slimste jongetje van de klas probeerde het in de Ie en in de IIe Wereldoorlog zijn snor te drukken. Het drama van Srebrenica in juli 1995 is illustratief voor het vaste Nederlandse geloof in een ‘schone oorlog'. Onlangs rond het debat over Afghanistan stak het weer de kop op. Altijd probeert Nederland schone handen te houden en politiek correct te blijven. Geert Mak schrijft dat in de IIe Wereldoorlog de betekenis van het woord ‘verzet' in Nederland opnieuw geleerd moest worden. Mogelijk is dat de verklaring van de ‘Nederlandse paradox', want het percentage joden dat toen in het tolerante Nederland was vermoord bleek maar liefst 75%.3 Voor Nederland is historisch over het algemeen niet zo'n heldhaftige rol weggelegd, alle ware verzetshelden ten spijt.

Aanhoudende neutraliteit riekt naar een verkeerd soort opportunisme. Wie slecht wil denken kan zelfs de indruk van collaboratie krijgen. Feitelijk waren de Bataven in de eerste eeuw van onze jaartelling ‘overlopers'. Ze waren voluit geromaniseerd en voerden gehoorzaam de orders van de Romeinen uit. Bataafse leiders bestonden wel, maar waren niet meer dan stromannen. Civilis was er één van. Ze leenden hun naam aan de Romeinse zaak, terwijl hun hart er ver van stond, maar ‘Om de minne van de smeer, leckt de kat de kandeleer' (Jacob Cats). Een soepele houding naar de Romeinen leverde immers zoveel belastingvoordeel en andere voorrechten op, dus waarom zou je je verzetten? ‘Don't rock the boat!'

De Nederlandse burger is principieel als het hem of haar uitkomt. Komt het gelegen, dan staat hij voor wat hij denkt - komt het niet gelegen, dan neemt hij een afwachtende, neutrale houding aan, dan zet hij zogezegd zijn ‘polderface' op. Soms is het opportuun om een ‘Prinzipienreiter' te zijn en soms ook niet, vooral als dit economisch gewin oplevert. Dacht de gemiddelde Nederlander nog zo in de vorige eeuw, de postmoderne Nederlander anno 2006 is thans bijna principeloos. Opportunisme tekent hem ten voeten uit. Hij leeft voornamelijk eclectisch4, zonder voorafgegeven ethische motivaties. Men kiest wat de grootste persoonlijke bevrediging biedt. Daarnaast heeft hij nog steeds veel op met ‘veiligheid', want er wordt beweerd dat geen volk in Europa zo zwaar verzekerd is als het Nederlandse.

Het voorgaande samenvattend teken ik de Bataafse mens als een economische opportunist, die, zo het hem zakelijk uitkomt, met iedereen wel wil samenwerken. Slim of sluw, argeloos of doortrapt als hij is, rekent hij niet met de mogelijkheid dat het probleem van de ‘zonde' dieper zit dan de naïeve Nederlander denkt. Je kunt niemand zomaar op zijn blauwe ogen geloven - ook geen Nederlander. Nogmaals: het kwaad is dieper met ons bestaan verwikkeld dan waar de opportunistische Nederlander mee wil rekenen. Sterker nog: het kwaad zit de Hollander nader dan hem lief is. Het Bataafse heidendom reikt tot in de vezels van zijn bestaan. De karakteristiek waarmee Johan Huizinga in 1934 het open Nederlandse geestesmerk beschreef (openheid, bedachtzaamheid en nuchterheid), is volgens mij winstgestuurd. De Nederlander is niet zomaar open, bedachtzaam en nuchter. Deze kwaliteiten hebben we ons ooit aangeleerd om het hoofd in een onberekenbaar rivierenlandschap ‘boven water' te houden.

Nu weer terug naar het thema van missionair gemeente zijn in onze tijd. Het huidige socio-pragmatisme van de gemeentegroei beweging is buitengewoon opportunistisch en speelt onze vrije en neutrale en zakelijke volksaard in de kaart. De vraag is of we daar nu wel zo blij mee moeten zijn. Die aard druist feitelijk ook in tegen het missionaire wezen van de kerk van Christus. De Nederlander heeft moeite met authentieke christelijke intimiteit. ‘Anderen moeten niet te dichtbij komen en zich te veel met mij gaan bemoeien.' ‘De kerk moet niet te klef worden.' Privacy voor Nederlanders is heiliger dan de kerk zelf. Zij leggen over het algemeen gemakkelijker contact met vreemden dan met hun eigen geloofsgenoten. Dat is hun zakelijke inborst. We zijn liever druk en bezig dan rustig de relaties vierend. Daar komt de typisch Nederlandse gezelligheid vandaan. Even onze drukdoenerij onderbreken en elkaar over de rand van een kop koffie aankijken voor wat aardige woorden - heerlijk. Maar hij moet dit in zijn agenda inbouwen. Die gezelligheid komt hem niet aanwaaien, want die zit hem niet in de genen. Dat is anders in de Mediterrane landen.

Verantwoord missionair gemeente zijn in Nederland betekent dat opgelegde intimiteit, met alle andere bijbehorende kerkelijke verplichtingen, vermeden moet worden. Om werkelijk missionair gemeente te worden hoeft niet aan een lage drempel met daarachter hoge muren en een dubbeldikke achterdeur gesleuteld te worden. Missionair is de kerk in de eerste plaats wanneer zij authentieke gemeenschap is en de deur naar de wereld goed open zet. Daarbij dient te worden gerekend met de wetenschap dat het probleem van de zonde in Nederland dieper zit en ernstiger is dan wij denken. Het Woord van God zal dus ook dieper zijn weg moeten gaan. Het volstaat niet dat men op zondagmorgen een korte en krachtige preek krijgt. Er wordt naderhand drie maal met het hoofd geschud en de inhoud is weg. Je bent er ook niet met meer verschillende studies in huiskringen of bijbelstudieprogramma's. Het Woord moet niet in de breedte maar vooral in de diepte worden gezaaid. Daarom een pleidooi voor integraal missionair gemeente zijn, met alle ruimte aan het Woord om de diepere lagen van de Nederlandse christen te bereiken en ongelovigen met Christus' nieuwe intimiteit in het evangelie te bereiken.

Mijn ontwerp voor verantwoord missionair gemeente zijn in Nederland vergelijk ik met een ‘meerbladig scheermes'. Niet één scheerblad maar twee of drie zijn nodig om de stoppels van ons gezicht te verwijderen. Wat blad één niet weghaalde, neemt blad twee of blad drie mee. Gods Woord als zwaard is ook bedoeld om door te dringen en open te snijden en zorgvuldig weg te scheren: ‘... en neemt het zwaard des Geestes, dat is het woord van God' (Ef. 6:17), ‘want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen' (Hebr. 4:12).

Ik ben begonnen met het missionaire wezen van de kerk uit te leggen. We constateerden dat het wezen van de kerk in haar ‘door God bijeen geroepen zijn' ligt. Vader, Zoon en Geest (een eeuwige gemeenschap) stichten een volk door mensen overal vandaan tot een gemeenschap rond Christus te roepen. Deze roepstem moet blijven klinken om onze eigen roeping te kunnen verstaan en te kunnen volhouden. Het roepen van Gods stem vraagt om uitgebreide vertolking en zal de harten gaan raken. Gedachten en overleggingen worden ‘geschift', gecontroleerd en aan het licht en aan de genade van God gebracht. De diepere lagen van het hart worden zo door God afgetast en onderzocht. De kerk die dit proces als een meerbladig scheermes de ruimte geeft, zal tot een authentieke en transparante en toch ontspannen gemeenschap kunnen uitgroeien. Zij is een stad op een berg die niet onopgemerkt blijft (Matth. 5:14). Dit vraagt om een korte uitwerking. Ik heb het niet over een ‘gouden greep' of een trucje of programma. Dit ontwerp is slechts een aanzet, die ik zelf in de afgelopen jaren in Katwijk heb toegepast en die ik als consulent ook andere kerken binnen de eigen kerkelijke cultuur help ontwikkelen.

Mensen verwachten binnen de kerk niet een verlengstuk van de wereld tegen te komen. De kerk mag ‘anders' zijn. Daarom niet inzetten op het ‘vele' maar op het simpele en éne, dat wil zeggen op de integratie! De kracht van de missionaire kerk in Nederland zit niet in het grote aanbod van activiteit en organisatie en studies, maar in de integratie en verdieping van het weinige dat nodig is (Luc. 10:38-42). De kerk mag een plaats van geestelijke rust en verdieping zijn. Dat trekt gelovigen en ongelovigen. Daar hoor je het Woord, dat als een scheermes over de leven gaat - dat is niet altijd even leuk maar wel heilzaam. Deze prioritering leidt tot enkele stappen die te nemen zijn.


Stap 1: Kerken moeten het principe van het ‘schrappen' leren. Wat van het vele mogen we wegstrepen ten behoeve van de verdieping van het ene (intens luisteren naar de roepstem van God).

Stap 2
: Wil het ene - de roepstem van God - indalen in hart en leven, dan moet een kerk voor integratie en uitbreiding van (liefst al) het bestaande bijbelonderricht kiezen. Bijbels theologische tekstgedeelten en noties moeten worden doorgepreekt, liefst een heel seizoen lang. Zo krijgt de hele kerkelijke kalender cohesie. Bijvoorbeeld: wees een heel seizoen bezig met de 10 geboden, de beelden van de gemeente, de beelden van de Geest, de namen van Jezus, de brief 1 Johannes, de geschiedenis van Jozef of Simson. Laat heel de kerk in al haar geledingen in deze geschiedenissen leven. Men gaat ze als het ware proeven.

Stap 3
: De eredienst mag best worden ‘opgeleukt' maar dient in alles gericht te zijn op het luisteren naar God (natuurlijk willen we ook wat brengen, onze dank en aanbidding en gaven, maar dat is altijd ondergeschikt aan het luisteren naar Hem - ik kan namelijk best loven zonder werkelijk naar Hem te luisteren). Dit is het 1e scheerblad: een heldere en historisch uitgediepte preek, waardoor de toehoorders tot identificatie met de bijbelse geschiedenis zijn gekomen. Ze namen als het ware zelf deel aan de heilsgeschiedenis.

Stap 4
: jarenlang ben ik zelf als voorganger tegen de beperkingen van de prediking aangelopen. De prediking is noodzakelijk en onvervangbaar. Er is niets dat met de prediking te vergelijken is en juist dit maakt de kerk tot kerk, maar je kunt niet meer doen dan preken alsof iedere preek je laatste preek is. Je kunt de boodschap niet dichterbij brengen dan zo dicht mogelijk. Daarom moet de prediking kunnen steunen op de gehele liturgie en kunnen zangleiders (liturgen) niet hun eigen gang gaan. Hier zit het 2e scheerblad, waar de doorwerking van de prediking gediend wordt met uitnodigende en ruimtescheppende symbolen (ik ben niet tegen creativiteit en liturgische vernieuwing!). Hier draait het niet zozeer om woorden, maar om een verdere benadering van het hart waar woorden eindigen en momenten van zwijgen en bezinning en reflectie beginnen. Door in stilte op symbolen te reageren (bv. avondmaal) kan tot stand komen waar mensen zelf geen woorden aan kunnen geven. De openheid van symbolische verwerking brengt een sterke band van beleving in de gemeente - een begin van andere en nieuwe intimiteit.

Stap 5
: ook na een indringende dienst is in de hectiek van het leven het zaad van het Woord zo weer geroofd (Matth. 13:1-9, 18-23). Daarom verdient het aanbeveling om op de zondagavond een leerdienst te hebben voor verdere verdieping van de ochtenddienst: het 3e scheerblad. Ik geloof dat de toegang van het hart voor een belangrijk deel via het verstand loopt. De hoorder is in de ogen van God een rationeel wezen. Hij is niet alleen maar rationeel - dat heeft ons in het bijzonder de kentering in de ideegeschiedenis van de afgelopen 25 jaar geleerd. De ratio lijkt in onze tijd te wankelen - en toch is dat niet helemaal waar. Het postmoderne denken is waarschijnlijk een modegril die weer voorbijwaait. Er zijn signalen dat de ratio aan een come-back bezig is, zij het in een andere gestalte dan de afgelopen eeuwen. Mensen zullen altijd naar intellectueel bevredigende antwoorden op diepe levensvragen zoeken. Homo sapiens geeft zich niet zomaar over aan een logica die niet klopt. Het gezonde verstand wint het in de meeste gevallen nog altijd van het grillige gevoel. En ik ben ervan overtuigd dat onze generatie nog de rekening van de ‘gekte' van de millenniumwende gepresenteerd zal krijgen. De komende generaties zullen ons het postmoderne ego-tijdperk verwijten. Het waren de jaren waarin bijna ieder schaamteloos voor zichzelf dacht en koos, en het licht in Nederland finaal uit ging. We waren meer dan ooit met onszelf bezig, ook als kerken. Kerken verlagen zich tot onzinnig vermaak en oppervlakkige en oncontroleerbare prediking die daarom onderdrukkend en manipulerend is.

De puriteinen uit de 16e en 17e eeuw, geloofsvaders voor zowel de reformatorische als evangelische christenen, stemden wat dit betreft grotendeels met de apologetische kerkvaders uit de vroege kerk overeen. Voor John Owen was het verstand het ‘oog van de ziel', dat wil zeggen: het leidinggevend vermogen van de ziel.5 De mens leert het goede met zijn verstand kennen om er daarna naar te verlangen en te willen. Het verstand is dus een sturende functie in het hart van de mens. Wanneer God ons in beweging zet, werkt Hij niet allereerst in op ons gevoelsleven, maar spreekt Hij met Zijn Woord ons verstand aan om de kracht van de waarheid op ons te laten inwerken. Puriteinen geloofden in ‘de voorrang van het intellect'.6 ‘Alle genade die God geeft komt via het verstand' was een puriteinse regel. God vraagt instemming met Zijn waarheid in Christus, anders integreert het geloof niet in het menselijk hart. Daarom moet de prediker alle tijd nemen om de Schrift uit te leggen. De weg naar het hart loopt in de eerste plaats via het hoofd. Mensen moeten Gods gedachten leren begrijpen. Het was voor puriteinse christenen onmogelijk om een bijbelse waarheid te gehoorzamen die men nog niet begrepen had.7 Zo zit de hoorder in elkaar - ook anno 2006. Daarom pleit ik voor historische bijbelverklarende prediking. De Schrift schoolt ons in een eigensoortige bijbelse mathematica.

Stap 6
: Na de doorleefde prediking, een symbolische innerlijke reactie en een verklarend en verdiepend verstaan, mag de boodschap onderling gedeeld worden in huiskringen, bijvoorbeeld op maandagavond. Men heeft de preek gehoord en ieder kan direct komen met zijn of haar verhaal: het 4e scheerblad. Het bijbelgedeelte wordt gelezen en er wordt verder nagedacht over het gezegde. Wat raakte je, waarom en wat doen jij en ik ermee? Zijn er verder verdiepende vragen te stellen? Zo wordt het leven in en met Christus uitgewisseld en wordt er van elkaar geleerd en voor elkaar gebeden. De integratie van huiskringen met het oog op de prediking is van vitaal belang.

Huiskringen doen er beter aan om niet een eigen studieplan te volgen. Sowieso is het een hele opgave voor bijbelstudieleiders om een goed verhaal voor te bereiden. Daarbij is het wederom een studie die in de veelheid der dingen verdwijnt. Ook komt dit het gemeenschappelijke gevoelen van de kerk als geheel niet ten goede. Integratie is nodig, zeker voor de Nederlander.

Stap 7
: Het is bijzonder zinvol om de integratie van het vele in het ene met regelmaat pastoraal af te ronden. In Katwijk hadden we een maal per maand een gebedsavond waar de gemeente samen kwam om God lof toe te zingen. Onder het zingen kon men in bijruimtes aan de voorganger(s) en leden van een gebedsteam om gebed vragen. Kort werd de situatie voorgelegd, waarop kort maar intens werd gebeden. Zo krijgen leden en gasten van de gemeente de gelegenheid om met hun noden te komen en in het licht van God te laten doorbidden. Vaak werd de biecht afgenomen. Ik zie dit als een bijzondere uitwerking van de vorige vier scheerbladen.

Over het algemeen vindt men het moeilijk om de voorganger thuis of bij de deur te contacteren (‘hij ziet me al komen', ‘stoor ik hem niet?', ‘doet mijn probleem er wel toe?'). Met deze gelegenheid een maal per maand wordt veel pastoraal werk in korte tijd verricht en durft men er ook gemakkelijker mee te komen en worden regelmatig ook nog complexere problemen voorkomen (men is er eerder bij). Dit is het 5e scheerblad.

Deze rustige en verdiepende Woordbediening geeft voldoende tijd en verwerking aan gelovigen en ongelovigen om zich niet met opgelegde dwang in de gemeente te voegen. De creatieve wijze die ik introduceerde is nodig - zeker om de generaties rijker en indringender te benaderen. Tevens is de wederkerigheid van de geroepen gemeenschap prominent aanwezig in dit ontwerp. Zonder die intimiteit gaan we generaties juist verliezen. Het is de sterke gemeenschap, met kwaliteiten als aanvaarding en eerlijkheid, die als een magneet uitwerkt. Daar kwamen in de eerste eeuwen de ongelovigen op af (Tertullianus hoorde ongelovigen zeggen: ‘ziet hoe ze elkaar liefhebben'). De vroege kerk had een sterke communicatieve identiteit. Waarom zouden anders ongelovigen een gemarginaliseerde en voor die tijd obscure groep gaan bezoeken? Vanwege de hechte en open en eerlijke gemeenschap. Niet dat men uniformiteit nastreefde! Er was geen mindcontrol zoals wij die kennen. De kerk werd zo vol van Woord en Geest dat de genade van God een bijzondere zegen bewerkte. Die werd niet van tevoren zelf uitgekookt. Men kende dus een wachten op God.

Daarmee wil ik dan ook besluiten. Wat is het belangrijk dat wij als kerken in Nederland dicht bij onze hunkering komen. Ik bedoel het verlangen naar God en vernieuwing. Vernieuwing moet beslist! Slechts als we scherp bij ons verlangen komen, komen we ook in staat van ontvangen. Anders heeft mijn ontwerp geen zin. Dit moet het verlangen zijn van de leiding en het merendeel van de kerk. Ga daarom eerst nadenken wat het gemeenschappelijke verlangen van je kerk is. Ga dat verlangen bespreekbaar maken en voeden. Een kerk die hongerig en dorstig is naar God kan vernieuwing verwachten en kan die vernieuwing ook aan. Daar ligt de basis van missionair gemeente zijn. Die gemeenschap kan een groot licht gaan worden.


1. Henk de Roest, En de wind steekt op! Kleine ecclesiologie van de hoop (Zoetermeer: Meinema, 2005) 40-53.
2. Tacitus, Historiae 5,24.
3. Geert Mak, De eeuw van mijn vader (Amsterdam-Antwerpen: Atlas, 1999) 271-272.
4. Coert H. Lindeijer, Op verkenning in het postmoderne landschap (Zoetermeer: Het Boekencentrum, 2003) 31, 198.
5. J.I. Packer, Geen zee te hoog. De actualiteit van het puriteinse ideaal (Heerenveen: Barnabas, 1997) 66-67.

6. Id., Ibid., 109-110.
7. Id, Ibid., 32.
 


© 2006 George Whitefield Stichting.