Door Dr. John D. Hannah

Dr. John D. Hannah is docent in de systematische en historische theologie aan  Dallas Theological Seminary in Dallas, Texas. Hij was redacteur van Inerrancy and the Church (Moody Press, 1984) en heeft artikelen en recensies geschreven voor talloze theologische tijdschriften.

De geschiedenis van de Kerk getuigt van een rijke erfenis aan zorg voor en medelijden met de mens in zielenood. De term die in voorgaande eeuwen gebruikt werd voor pastorale zorg is ‘the cure of souls' (‘de genezing van zielen'); tegenwoordig spreken we van counseling.1 De opkomst van de Verlichting in de 18e eeuw met haar nadruk op de rol van het individu en het belang van het verstand als uiteindelijke scheidsrechter over goed en kwaad, veroorzaakte belangrijke veranderingen in de methodiek en inhoud van de zielzorg. Zij was geheel gericht op de innerlijke gesteldheid van het individu in plaats van op een voorgeschreven autoriteit van buitenaf, zoals de Kerk of de Bijbel. Vanuit bronnen uit de klassieke oudheid verschafte deze nieuwe denkrichting inzicht in de slechte motieven en de remedies daartegen, waardoor zij een geduchte concurrent werd van de traditionele opvattingen die door de Kerk werden gepropageerd.

Bij de hulpverlening in de zielzorg doen zich twee cruciale zaken voor. In de eerste plaats moet men de toestand waarin een persoon zich bevindt, kunnen verklaren. Hier gaat het om het ontdekken van de bron waaruit het dilemma van de patient of het gemeentelid voortkomt. Hoe komt iemand ertoe om een bepaald negatief gedrag te vertonen? Ten tweede is het essentieel dat men zicht heeft op de methodiek die verandering van het gedragspatroon moet bewerkstelligen. Het gaat hier dus om verandering en om de vraag hoe deze tot stand gebracht kan worden. Wat kan de persoon in kwestie aan en hoe moet hij tot deze verandering worden gebracht?

Op zoek naar een antwoord op deze fundamentele vragen (de oorzaak van iemands gedrag en het mechanisme om gedrag te veranderen) is een grote verscheidenheid aan oplossingen gepubliceerd. Seculiere psychologen, of dat nu gedragspsychologen, psychoanalytici of humanistische psychologen zijn, hebben vastgesteld dat de wortel van gedragsstoornissen kan liggen in allerlei externe en interne factoren. John Watson en B. F. Skinner verwierpen de rol van het onderbewuste als bepalende factor voor het gedrag en beweerden dat daden voortvloeien uit socia­le invloeden. Freud, gevolgd door Adler en Jung, gaat er vanuit dat de sleutel tot gedragspatronen gevonden moet worden op het terrein van het onderbewuste, met name in de gedachtenwereld van de herin­neringen. Voor Carl Rogers, een humanistische psycholoog, is de oplos­sing bij de zoektocht in het diepere ik te vinden. In de terminologie van Maslow, eveneens een humanistisch psycholoog, is het het menselijk ver­langen naar zelfrealisatie en zelfverwerkelijking, een reis in de dool­hof van het innerlijk. In elk van deze gevallen - en de ver­schei­denheid aan psychologische verklaringen van het menselijk gedrag is eindeloos - moeten de wortels van stoornissen gezocht worden in externe krachten die hun invloed hebben op de patient en waarvan hij een willoos slachtoffer is. De oplossing ligt dan ook, anders dan in het behaviourisme (een bepaalde richting in de gedragspsychologie waarbinnen men zich sterk richt op uiterlijke gedragspatronen - red.), in het ontdekken van zichzelf en de eigen mogelijkheden (dat wil zeggen: eigenwaarde, de ontdekking I'm OK, You're OK, om een bekend boek over Transactionele Analyse aan te halen).2

Christelijke hulpverleners die zich realiseren dat de fundamentele zwakheid van de seculiere psychologie het onbij­belse humanistische mensbeeld is, hebben vanuit één van de twee volgende visies gereageerd. Segregationalisten, om hun een naam te geven, zoals Jay Adams vinden dat de inzichten van de seculiere psychologie niet alleen misle
idend, maar zelfs volkomen nutteloos en schadelijk zijn. Om de vaak geciteerde uitspraak van Tertullianus nog maar eens aan te halen: "Wat heeft Jeruzalem te maken met Athene, de kerk met de universiteit, de christen met de ketter?". Adams aanvaardt het scherpe dualisme tussen Christus en de wereld, zoals de Amerikaanse theoloog Van Til dit leert en hij merkt terecht op dat de seculiere psychologen er een verkeerde visie op God, de schepping en de mens op nahou­den. Daarom verwerpt hij de reguliere psychologische inzichten als geheel en stelt hiertegenover een puur bijbelse benadering.3

Aan de andere kant vinden
we de integrationalistische hulpver­leners (counselors die wél beogen om bepaalde inzichten vanuit de seculiere, niet-christelijke psychologie te integreren in hun op de Bijbel gebaseerde counseling-modellen - red.) zoals Lawrence Crabb. Zij vinden dat de inzichten van de psychologische weten­schap niet direct hoeven te worden afgewezen, omdat men veel kan leren van deze vorm van natuurlijke openbaring.4 Wel is grote voorzichtigheid geboden. Terwijl het ge­bruik van informatie afkomstig uit gedragsobservatie door sommige christelijke hulpverle­ners5 kritisch wordt beoordeeld, hebben anderen bepaalde inzich­ten en oplossingen hier­uit overgenomen. Zij hebben verscheidene boeken hierover geschreven die als doel hebben het inzicht in zichzelf te vergroten. We mogen zeggen dat zij erkende en bekende bijbelse hulpverleners geworden zijn.

Naast de professionele christelijke hulpverleners hebben ook theologen een duizelingwekkende verscheidenheid aan procedures voor het omgaan met gedragsproblemen opgesteld (de meesten zijn het eens over de wortel van het probleem van de mens). In tegenstelling tot niet-christelijke denkers bekijken chris­telijke theologen het menselijke dilemma over het algemeen door de bril van de Bijbel. Zij spreken hierover echter vaak in theologische termen (bijvoorbeeld ‘heiliging') in plaats van het psychologische vakjargon te hanteren. Of het nu gaat om een heiligingsmodel, een keswickmo­del of een pinkstermodel ("Pentecostal") voor het christelijke leven, de nadruk wordt hierbij vaak gelegd op het geloof ("Je gelooft erin, dus moet je eenvoudigweg ‘vertrouwen'"). Deze nadruk op het geloof is een soort van psychologische gymnastiek, omdat men hierbij vaak de fout maakt van simplis­me en reductionisme. Overwinning over de zonde wordt soms voorge­steld alsof het een kwestie is van het volgen van de juiste procedures vanuit een volledig vertrouwen. Blijkt het onmogelijk de beloofde resultaten te bereiken, dan lijdt dit vaak tot wanhoop en het gevoel bedrogen te zijn. Sommige van deze schema's beloven teveel, in ieder geval wanneer ze op een populaire manier gepresenteerd worden, en plaatsen de gevoelige realist voor een dilemma. Ook houden dergelijke theologen geen rekening met de strijd tegen de zonde als een altijd voortdurend proces, wat resulteert in ontmoediging voor hen die een snelle oplossing verwach­ten. Dit alles kan gemakkelijk leiden tot een nog groter schuldgevoel dan er al was. Op grond hiervan mogen we concluderen dat deze pseudo-bijbelse modellen gewoonlijk niet de uitwerking hebben die ze beloven.6

In het voorwoord bij een uitgave van de werken van John Owen vertelt James I. Packer uitvoerig over zijn eigen worste­ling met de theorie van het overwinningsleven uit de heili­gingsleer en
over de mislukking die hem heeft achtervolgd als gevolg van zijn oprechte geloof in deze theorie. Als gevolg daarvan maakte hij kennis met de opvattingen van deze Engelse puriteinse theoloog uit de 17e eeuw. Hij ontdekte dat deze rector van de Universiteit van Oxford met veel bijbelse wijsheid was begiftigd en zelfs een meester-hulpverlener was.7 Packer schrijft over hem het volgende:
Na vijfendertig jaar denk ik nog altijd dat Owen, meer dan wie ook, van mij de morele, geeste­lijke en theologische realist gemaakt heeft die ik geworden ben.... Het is beslist niet teveel gezegd dat God hem gebruikt heeft om ervoor te zorgen dat ik mijn verstand niet verloren heb.8

Dit artikel is geschreven met de bede dat zij die worstelen om hun verstand niet te verliezen in de strijd tegen de zonde, in Owens beschrijving van het menselijke dilemma en in het recept dat hij geeft een realis­tische, prakti­sche en uitvoerbare benadering zullen
zien van de op­dracht en de vreug­de om meer op Christus te gaan lijken.

John Owen en het dilemma van de mens

De belangrijkste werken van Owen over de verschillende aspecten van de verlossingsleer vinden wij in deel zes en zeven van zijn verzamelde werken. Het gaat om de vol­gende vier geschriften9:
- A Treatise on the Dominion of Sin and Grace ("Een verhandeling over de heerschappij van de zonde en de genade")
- Of Temptation: The Nature and Power of It ("Over verzoeking: de aard en de kracht ervan")
- The Nature, Power, Deceit, and Prevalency of the Remainders of Indwelling Sin in Believers (De aard, de kracht, het bedrog en het overwicht van de overblijfselen van de inwonende zonde in gelovigen")
- On The Mortification of Sin in Belie­vers ("Over het doden van de zonde in het leven van gelovigen")
Bovendien zijn er nog drie andere werken die verder inzicht verschaffen:
- The Grace and Duty of Being Spiritually Minded ("De genade en de plicht om geestelijk gezind te zijn")
- A Discourse of the Work of the Holy Spirit in Prayer ("Een verhandeling over het werk van de Heilige Geest in het gebed")
- A Discourse on the Holy Spirit As a Comforter ("Een verhandeling over de Heilige Geest als Trooster")

De laatste twee vindt men in het vierde deel van de verzamelde werken. We zullen deze geschriften onderzoeken om Owens tijdloze in­zicht te laten zien in de twee volgende vragen die gesteld worden door niet-christelijke psychologen, door christelijke hulpverleners en door theologen: "Wat is de fundamentele oorzaak van gedragsstoornissen?" en "Wat is de oplossing?".

De heerschappij van de zonde: de realiteit van gebrokenheid

Owens verhandeling The Dominion of Sin and Grace is een gedetailleerde verklaring van Romeinen 6:14: "Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade."10 De kern van het betoog van de schrijver is dat gelovigen, door hun volkomen één zijn met Chris­tus, bevrijd zijn uit de overweldigende, misleidende, univer­sele greep van de zonde. Dit kunnen we zien, zo rede­neert hij, door na te denken over de kenmerken van de heer­schappij van de zonde, die een meedogenloze, wurgende greep heeft op de ongelo­vige. De heerschappij is duidelijk wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een staat of toestand van steeds maar voortdu­rende kwade praktijken, wanneer er een consequente houding van het verachten van waarschuwingen is, wanneer er sprake is van een minachten van Gods geboden en wanneer men resoluut elk genademiddel verwerpt.11 In het kort:
De heerschappij van de zonde is aanwezig wanneer de zonde controle uitoefent over de wil van een mens, zonder oppositie vanuit enig ander beginsel.12

Hoewel de zonde, volgens Owen, aanwezig blijft in de gelovi­ge en in dit leven nooit geheel wordt uitgeroeid en hoewel het streven van de zonde in wezen is om te ­heersen door middel van misleiding of geweld, heeft de gelovige de wonderlijke realiteit ervaren van het einde van de totale macht van de zonde. Dit is duidelijk om verschillende rede­nen. Ten eerste wordt de zonde nu incidenteel; hoewel de wortels hiervan diep in het hart liggen, wordt het kwaad nu gemakke­lijk onderkend. Ten tweede is de zonde nu een kwelling; het is een last voor de ziel, terwijl het voorheen een genot was. Ten derde wordt de lust of de begeerte die de oorzaak vormt van het zondigen door het hart en het verstand veracht. De zonde is voor het kind van God een overtreding, die zwaar teleurstelt en diepe wonden veroorzaakt.13

Om Owens visie te illustreren, kunnen we misschien het beeld van een oerwoud gebruiken. Voordat Gods genade in de verlossing het leven van een mens gaat beheersen, is er bij hem sprake van een dichte wirwar van bomen, struiken en kreupelhout. De grond is volledig bedekt; er zijn geen open plekken, het licht dringt nooit door tot de bodem. De zonde beheerst als een ondoordringbare jungle het hele landschap van het wezen van de mens: zijn verstand, zijn gevoel en zijn wil.

De inwonende zonde: een altijd aanwezige realiteit

Terwijl de Bijbel erop wijst dat de heerschappij van de zonde volkomen vernietigd is, getuigen dezelfde Bijbel en de menselijke ervaring van de voortdurende strijd van de gelovige tegen de zonde. In zijn verhandeling The Nature, Power, Deceit, and Prevalency of the Remainders of Indwelling Sin in Belie­vers worstelt Owen met de uitdrukking van Paulus in Romeinen 7:21: "Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig." Hij probeert om te gaan met de schijnbare tegenstelling dat de zonde, die verslagen is, toch nog voortdurend actief blijft. In wezen blijft de universele greep van de zonde bestaan. Sinclair Ferguson, één van de weinige geleerden die Owen intensief hebben bestudeerd, merkt op:
Het wezen van de zonde verandert niet bij de wederge­boorte of de heiliging, maar haar positie in ons wordt wel radi­caal anders.14
Owen is nogal radicaal als hij zegt:
Genade veran­dert het wezen van de mens, maar niets kan het wezen van de zonde veranderen.15
Inderdaad,
de mens die het kwaad van zijn eigen hart begrijpt, hoe verdorven het is, is de enige bruik­bare, vruchtbare en betrouwbare mens in geloof en gehoor­zaam­heid.16

Om terug te komen op het voorbeeld van het ondoordringba­re woud,
betoogt Owen dat de heerschappij van de zonde voor de gelovige niet langer bestaat, niet omdat de jungle volledig is uitgeroeid, maar omdat veel bomen en een deel van het kreupel­hout vernietigd zijn. De alomvattendheid van de macht van de zonde is verbroken omdat de invloed van haar macht over alle bomen aanmerkelijk verminderd is. Sommige delen (in het voorbeeld van de bomen) waar eenmaal de zonde heerste zonder enig tegenwicht, bestaan niet meer. Het woud is er nog, maar er zijn nu open plekken of gebieden waar bomen ontworteld zijn en de wirwar van klimplanten verwijderd is. Anders gezegd, door Gods geweldige daad van verlossing heeft Zijn vernieuwen­de, levenwekkende genade een deel van de machtige bomen in ons leven vernietigd. Sommige bomen zijn gesnoeid, waardoor de groei vertraagd wordt; andere blijven onaangeroerd door de genade. Over het geheel bezien beheerst de zonde ons echter niet meer volledig.

Owen ziet de realiteit van de inwonende zonde bij mensen die in hun innerlijk begeerten koesteren die zich als wormen ophouden aan de wortel van hun gehoorzaamheid en haar van dag tot dag aanvreten en ver­zwakken.17
Omdat het hart de arena is waar
in de gees­telijke strijd plaatsvindt ("deze regel dat de zonde in mij woont"), kunnen we aantonen hoe ons kennend vermogen omgaat met de zonde. In de eerste plaats denkt het verstand in algemene termen over de zonde en niet over zonde in specifieke gevallen; het gaat om het idee van slecht­heid, niet om mijn eigen slechte daden. Daarom kan het ver­stand door dit bedrog de ernst van de zonde aan de kant schui­ven. Ten tweede geniet het verstand van verborgen zonden, terwijl het tege­lijkertijd op andere manieren probeert God te verheerlijken. In de derde plaats kan het verstand zó in beslag genomen worden door andere bezigheden, dat het zich vaak niet bewust is van het gevaar van de zonde; dat wil zeggen dat de zonde ons letterlijk verrast. Ten vierde zorgt de zonde ervoor dat het verstand lui, onwillig, zwak en ineffectief wordt en niet in staat is om teleurstellingen het hoofd te bieden.18 In dezelfde verhandeling maakt Owen de opmerking dat daar waar zij (de zonde) het minst gevoeld wordt, zij het meest krach­tig is.19

De verzoeking tot zonde: de voortdurende verlokking om te zondigen

De macht van het kwaad in de gelovige wordt zichtbaar in Owens analyse van het proces hoe hij in zonde kan vallen. Voor Owen is de zonde iets dat zó sterk bij het leven hoort, dat de verzoeking tot zonde het onder­werp is geworden van een verhandeling: Of Temptation: The Nature and Power of It. Dit geschrift is een uitleg van Mattheüs 26:41: "Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt." De mens mag dan ontevreden zijn over de zonde, toch wordt hij vaak blootge­steld aan verzoeking. Zolang hij niet bevreesd is voor de verzoeking, zal hij nooit de overwinning over het resultaat daarvan behalen. Owen stelt in dit verband een belangrijke vraag: "Hoe kan een mens ... weten wanneer hij in verzoeking is terechtgekomen?"20 Dit gebeurt wan­neer begeerte en aanvechting samenvallen met gelegenheden en mogelijk­heden waardoor de verleiding geprovoceerd wordt. Uiteindelijk, zegt Owen, kan iemand weten dat hij in verzoe­king is gekomen wanneer hij ontdekt dat de plichten van het christelijke leven geen vreugde of bevredi­ging meer verschaffen.21

Naast uiterlijke verzoekingen, die geregeld een vruchtbare bodem vinden waaruit zonde voortkomt, zijn er ook tijden waarin binnenin de gelovige verzoeking de kop opsteekt. Deze perioden vereisen een zorgvuldig, kritisch onderzoek.

Er zijn verschillende perioden waarin een uur van verzoeking gewoonlijk nabij is en onvermijdelijk zullen ze zich van de ziel meester maken, tenzij de ziel door Gods genade hieruit wordt bevrijd door waakzaam te zijn.
22

Owen noemt vier van dergelijke tijden: tijden van ongebruikelijke uiterlijke voorspoed ("voor­spoed en verleiding gaan samen"23), tijden van geestelijke lauwheid en perioden waarin plichten op een formele manier worden vervuld, tijden van grote geestelijke vooruitgang ("men­sen houden hun ziel voor de gek door hun eigen verbeelding") en tijden waarin men op zichzelf vertrouwt, zoals toen Petrus met alle stelligheid be­weerde: "Ik zal U niet verloochenen".24

H
et feit dat de Bijbel de gelovige waarschuwt dat voortdurende waakzaamheid geboden is, is een onomstotelijk bewijs voor de realiteit van de inwonende zonde. Voor Owen zou de bijbelse vermaning om waakzaam te blijven niet serieus zijn als de zonde niet voortdurend aanwezig zou zijn.       

Overgenomen uit Reformation & Revival, zomer 1996. Vertaling: Geertje Plug.


1.
Een samenvatting van de geschiedenis van de pastorale zorg vindt men in twee bijzonder bruikbare boeken: John T. McNeill, A History of the Cure of Souls [New York: Harper & Brothers, 1951] en William A. Clebsch and Charles R. Jaekle, Pastoral Care in Historical Perspective [Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall, 1964].
2.
Voor de analyse van de diverse benaderingen van hulpverle­ning heb ik gebruik gemaakt van Roger F. Hurding's uitstekende boek The Tree of Healing: Psychological and Biblical Foundations for Counseling and Pastoral Care [Grand Rapids, Michigan: Zondervan Publis­hing House, 1985].
3.
De benadering van Jay E. Adams wordt ‘nouthetische counse­ling' genoemd en wordt duidelijk uiteengezet in zijn boek uit 1973, Competent to Counsel [Grand Rapids, Michigan: Baker Book House].     
 
Adams neigt echter naar eenzijdigheid in zijn bijbelse benadering; dat wil zeggen dat hij een formule gemaakt heeft van dat wat door de bijbelse openbaring veel minder strikt en simpel wordt weergegeven. Eenvoudig gezegd: de Bijbel geeft een ingewikkelder oplossing voor de dilemma's van de worstelende gelovige dan Adams' voorstelling doet vermoeden. Voor Adams ligt de sleutel tot het oplossen van iemands proble­men in vermaning en schuldbelijdenis. Hij legt zó sterk de nadruk op de noodzaak van het menselijke element in de hulp­verlener, dat hij (naar het schijnt) de noodzaak van het werk van Gods Geest bij het brengen van verandering in het hart onderschat. Wat ik wil zeggen, is dat ik er wel van overtuigd ben dat hij het bijbelse begrip van het belang van de Heilige Geest aanvaardt, maar dat dat niet blijkt in zijn bijbelse uiteenzetting van de nouthetische counseling (zie vooral pp. 41-46).
4.
Hurding, The Tree of Healing, pp. 243-74.
5.
De scherpste kritiek op de integrationalistische hulpverle­ningsmodellen door segregationalistische counselers is te vinden in de werken van Martin en Deidre Bobgan. Martin Bobgan is een pedagogisch psycholoog die zijn antipathie tegen het grootste deel van de christelijke hulpverlening in het alge­meen uiteenzet in hun boek The Psychological Way/The Spiritual Way [Minneapolis, Minnesota: Bethany House, 1979]. Een samen­vatting van hun benadering van hulpverlening vindt men in Hurding, The Tree of Healing, pp. 291-92. Hun meest hoogdravende kritiek op hun collega's is te vinden in de volgende boeken: Psychoheresy: The Psychological Seduction of Christianity [Santa Barbara, California: East Gate Publishers, 1987] en Prophets of Psychoheresy 1 [Santa Barbara, California: East Gate Publishers, 1989].
6.
Een overzicht van de verschillende visies op heiliging is te vinden in het recente boek van James I. Packer, Keep in Step with the Spirit [Old Tappan, New Jersey: Fleming H. Revell Co., 1984]. Recentelijk is scherpe kritiek geuit op de visie op de heiligmaking waarbij sterk de nadruk wordt gelegd op een heilige manier van leven door Douglas W. Frank in Less Than Conquerors: How Evangelicals Entered the Twentieth Century [Grand Rapids, Michigan: Eerdmans Publishing Co., 1986], pp. 167-231.
 
Twee artikelen die Owens visie vergelijken met zowel die van de heiligingsbeweging als de Keswickinterpretatie ver­schaffen meer inzicht. Zie Peter Golding, "Owen on the Morti­fication of Sin: 1", Banner of Truth Magazine 321 (June 1990), pp. 13-16 en "Owen on the Mortification of Sin: 2", Banner of Truth Magazine 322 (July 1990), pp. 20-24.
7.
Zie voor een biografie van John Owen: Peter Toon, God's Statesman: The Life and Work of John Owen [Grand Rapids, Michigan: Zondervan Publishing House, 1973]. Owen wordt wel genoemd de ‘Calvijn van Engeland' en de ‘Atlas en aartsvader van het puritanisme' (Allen C. Guelzo, "John Owen, Puritan Pacesetter", Christianity Today 20/21 (May 1976), pp. 14-16).
8.
James I. Packer, Introduction to Sin and Temptation, The Challenge to Personal Godliness by John Owen, Abridged and edited by James M. Houston [Portland, Oregon: Multnomah Press, 1983], p. xxix.
 
Ergens anders merkt dezelfde auteur op dat Owen "leefde in een tijd van reuzen, en ik denk dat hij boven hen allen uitstak" (geciteerd in Guelzo, John Owen, p. 14).
9.
William H. Goold, ed., The Works of John Owen [1850-53 reprint. Carlisle, Pennsylvania: Banner of Truth Trust, 1987].
10.
Bijbelteksten worden geciteerd uit de NBG-vertaling, 1951.
11.
Works of John Owen 7, pp. 517-22, 534-42.
12.
Ibid., p. 518.
13.
Ibid., pp. 522-24.
14.
Sinclair B. Ferguson, John Owen on the Christian Life [Carlisle, Pennsylvania: Banner of Truth Trust, 1987], pp. 125-126.
15.
Works of John Owen 6, p. 177.
16.
Ibid., p. 201.
17.
Ibid., p. 162.
18.
Ibid., pp. 189-60 (sic).
19.
Ibid., p. 159.
20.
Ibid., p. 119.
21.
Ibid., pp. 117-22.
22.
Ibid., p. 127.
23.
Ibid.
24.
Ibid., p. 130.

 


© George Whitefield Stichting 1997