Geestelijke opwekkingen in de kerkgeschiedenis: niet los te zien van de prediking en het blijven bij het Woord van God.

Door drs. H.A. Bakker

Het nu volgende artikel is een historisch onderzoek, hoewel geenszins volledig, naar enkele momenten in de kerkgeschiedenis waarop gelovigen zich hadden te buigen over de plaats van het Woord van God in een tijd dat er geestelijk krachtige veranderingen optra­den. Getracht is een zo juist mogelijk beeld te geven van de betreffende momenten.

Opwekking is niet maakbaar - zij is Gods antwoord op een vrijmoedige en krachtige prediking. Zij is een geschenk van God. Zoals het openen van de Schelf­zee, of later de Jordaan: "Treedt het land binnen", zegt Hij. De lessen uit deze geschiedenissen zijn als het ware monumenten die verwijzen naar Gods grote daden in het verleden. Als zodanig kan men ze ook nu nog lezen. Deze opwekkingsgeschiedenissen fungeren ook vandaag de dag nog als de opgerichte stenen uit Joz. 4:9,21-24. Wanneer men die ziet, vraagt men onwillekeurig: "Wat betekenen deze stenen?" Het antwoord is: "Daar heeft God ons laten doortrekken, door het water, in het nieuwe land."

Profeten in de vroege Kerk

De vroege Kerk stond nog duidelijk met beide benen in een charismatische structuur. De Kerk groeide sterk in Klein-Azië, Europa, Noord-Afrika en ook richting Mesopotamië. Die groei vond plaats door de verdrukking heen. En hoewel het ambt al sterk opkwam (zie onder andere Ignatius van Antiochië), toch laat de Didache (geschreven rond 100 AD) duidelijk zien dat de profeten nog steeds aktief waren (Didache 10,7-13,4). Enkele verzen hieruit:

U moet geen enkele profeet die in de Geest spreekt op de proef stellen of beoordelen, want elke zonde zal vergeven worden, maar die zonde zal niet vergeven worden. Niet ieder die in de Geest spreekt is een profeet. Dit is slechts het geval als hij de levenswijze van de Heer volgt. Uit hun levenswijze kan men de valse en de ware profeten leren ken­nen. Geen enkele profeet die in de Geest een tafel laat aanrichten mag daarvan eten.1 (...) Ieder die komt in de naam des Heren moet ont­vangen worden. Daarna moet u een onder­zoek naar hem instellen en hem leren ken­nen ... (...) Iedere waarachtige profeet die zich bij u wil vesti­gen is zijn eten waard. Zo is ook een waar­achtige leraar, evenals de arbeider, zijn eten waard. Elke eerste op­brengst van de wijnpers en van de dorsvloer, van de runde­ren en van de schapen moet u apart houden en aan de profeten geven. Zij zijn immers uw hoge­priesters.
2

Duidelijk komt hieruit naar voren dat de profeten geëerd werden, maar ook beproefd moesten worden. De levenswijze, en wel het al of niet in overeen­stemming zijn met "de levenswijze van de Heer", is bepalend voor alles wat hij zegt en doet. Hoe indrukwekkend hij ook spreekt, of wat hij ook maar doet in Gods Naam - de levensstijl van de profeet is maatgevend overeenkomstig de woorden van Jezus. Christus had dat immers ook Zelf duidelijk geleerd (Joh. 14:15,21,23-24; 15:10). Wie zegt dat hij Jezus liefheeft en in Hem blijft, "behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft" (1 Joh. 2:6). Ja, anders zal het Woord van Christus Zelf hem oordelen (Joh. 12:48). Zo bekeek en beoor­deelde de jonge Kerk haar geestelijke charismatische leiders.

Het hoogste gezagPapiasIn de loop van de tweede eeuw werd de behoefte aan afgrenzing van de apostolische overlevering voelbaar. Immers, alle discipelen van de eerste generatie waren toen gestorven, evenals de generatie die die eerste discipelen nog gekend had (bijvoorbeeld Ignatius van Antio­chië, Polycarpus van Smyrna, Papias van Hiëra­polis). Toetsing van profeten en allerlei ge­schriften die in omloop waren en toetsing van de verschillende uitingen van de Geest kon nu niet meer gebeuren door mannen en vrouwen van het eerste en tweede uur om raad te vragen. Om die reden werd aan de woorden en geschriften van deze eerste christenen het hoogste gezag toegeschreven. Zo ziet men bijvoor­beeld bij de kerkvader Papias dat hij meer waarde hechtte aan wat direct is verkondigd door discipelen uit die eerste generatie volgelingen van Christus, dan aan wat allerlei boeken hem konden vertellen. Eusebius heeft de uitspraken van Papias hierover op schrift gesteld:

 
Maar als er ook maar iemand kwam die een volge­ling was geweest van de oudsten, vroeg ik naar de woorden van de oudsten, wat Andreas of Petrus of Filippus of Thomas of Jakobus of Johannes of Mattheus, of iemand anders van de discipelen van de Here had gezegd, en wat Aristion en de oudste Jo­hannes, de leerlingen van de Here, hadden gezegd. Want ik meende niet dat de informa­tie van boeken me zozeer zou dienen als het woord van een nog levende en blijvende stem.3
 
Ook al had Eusebius zo zijn vragen bij Papias - het gezag van de levende getuigen van de Here en hun volgelingen was voor hem groter dan dat van de latere geestelijke leiders. Uit de vroege kerkgeschie­denis blijkt dan ook dat apostelen, profeten, evange­listen, herders en leraars van het eerste uur met een gezag spraken dat uniek was.4 Hoe verder charisma­tische leiders van dat eerste uur af stonden, des te kleiner was hun gezag, en des te meer moesten zij steunen op het gezag dat gestoeld was op apostolische successie en op de apostolische geschriften.5 Uitein­delijk zeggen wij nu: de Schrift is de enige uiteinde­lijke bron van gezag.6 Dus niemand kan vandaag de dag nog, buiten de Schrift om, met hetzelfde gezag spreken als dat waarmee de christenen hadden gesproken die de Here Jezus of de apostelen persoon­lijk hadden gekend. Predikers, profeten, gemeente­stichters en charismatische leiders van dat kaliber zijn er gewoon­weg niet meer, tenzij zij zich volkomen en uitsluitend beroepen op het Woord van God.
 
Het Montanisme
 
De noodzaak tot afgrenzing van de apostolische boodschap werd zeer urgent door de komst van diverse bewegingen die het gezag van het Woord bedreigden. Met name door de opwekkingsbeweging die naar haar charismatisch leider Montanus als het 'Montanisme' de geschiedenis is ingegaan.7 Het Montanisme wilde niet zozeer een eigen canon samen­stellen, maar wel wilde men zich uitsluitend beroepen op de Geest, de geestesgaven en de geestes­uitspraken.8 Doordat deze beweging zo in extremen verviel, werd de Kerk in de loop van de tweede eeuw zeer terughoudend ten opzichte van het idee van een vrijere charismatische structuur van de Kerk. Dit kwam vooral door toedoen van het Monta­nisme. Eusebius licht een tipje van deze sluier op (de Phrygische beweging9). Het Montanis­me, dat ont­staan was rond de persoon van Monta­nus en rond de twee profetessen Priscilla en Maxi­milla, ontwikkelde zich uiteindelijk tot een gevaarlijke secte. Deze "opwek­kingsbeweging" ("nieuwe profe­tie" geheten (nea propheteia)10) bloeide op in de streken Asia en Phrygië rond de tweede helft van de tweede eeuw AD. Montanus, die zich na zijn doop uitte in extati­sche talen, verkondig­de dat hij de vleeswording was van de Geest, en dat dit een teken was van de eindtijd. Het hemelse Jeruzalem zou op aarde neerdalen bij het Phrygische plaatsje Pepuza (onge­veer 30 km ten noordoosten van Hiërapolis). Volge­lingen werden opgeroepen naar Pepuza te gaan.11
 
Kenmerkend voor deze "opwekkingsbeweging" is de onvrede met de gevestigde Kerk en het afnemende enthousiasme na de apostolische periode. De Schrift was niet meer voldoende, Montanus wilde meer. De Geest sprak door hem en de profetessen op "directe" wijze, zo meende hij:
 
Hun uitspraken werden opgeschreven en verza­meld als heilige geschriften die gelijk waren aan de woorden van de Oudtesta­menti­sche profeten of de uitspraken van Jezus.12
 
Eusebius geeft aan dat de Phrygische beweging nieuwe geschriften produceerde13, met de bedoeling deze te lezen als directe openbaring van God.
 
Eusebius De beweging groeide, zelfs tot in Noord-Afrika en Rome, en bleef her en der bestaan tot na 500 AD. Eu­sebius citeert een leraar van Hiërapolis, Apollina­rius geheten, met betrekking tot het Montanisme. Apolli­narius had namelijk een confrontatie gehad met deze secte te Ancyra in de provincie Galatië, en schrijft hierover in een brief gericht aan een zekere Abercius Marcellus. Toen Apollinarius in Ancyra kwam, bleek de gemeente daar door deze nieuwe beweging in tweeën te zijn gescheurd (volgens de vertaling van Lake14, maar katalamban­ein kan ook worden vertaald met "in de greep zijn van"). Vervol­gens vertelt Eusebius diverse opmerke­lijke dingen over Montanus en zijn beweging:
 
Hij werd extatisch en begon vreemd te praten en te spreken en te profeteren tegengesteld aan zoals de Kerk volgens haar traditie en overlevering vanaf het begin gebruike­lijk was te doen.15
 
Eusebius schetst Monta­nus en de profetessen als hoogmoedig. Een zekere Theodotus zou diverse malen in trance de hemel hebben bezocht. Verschil­lende montanisten zouden ook zijn gedreven tot zelfmoord. De profetes Maxi­milla zou allerlei concrete voorzeggingen hebben gedaan over oorlogen en revoluties, die tot ruim dertien jaren na haar overlijden nog niet hadden plaatsgevonden. Montanus verbood het huwelijk en de twee profetessen waren dan ook onmiddellijk na het ontvangen van de Geest van hun mannen geschei­den. Eusebius geeft echter scherp aan dat het leven van een profeet of profetes vol van de vrucht van de Geest moet zijn.
 
Het is niet verwonderlijk dat dit Montanisme een schokeffect teweegbracht in de Kerk. Het Montanis­me erkende de Heilige Schriften dan wel, maar eiste tevens erkenning op voor de profetieën die door de eigen beweging waren uitgesproken. Terecht ging de Kerk zich bezinnen op het gezag en de omvang van de Schrift. De Kerk reageerde helaas te sterk op al deze excessen16, zodat er nu zo'n sterke nadruk kwam te liggen op de Kerk als instituut, dat dat helaas ten koste ging van het charismatische aspect van het Kerk-zijn.
 
Geestelijke ontsporingen
 
De Kerk werd niet alleen door het Montanisme bedreigd. Ook de Gnostiek (een sterk mystiek ingestelde beweging die zich onder andere liet inspireren door heidense filosofieën en oosterse religies) en het Marcionisme17 vormden gevaarlijke bedreigingen voor de jonge Kerk. Gelovigen die gegrepen werden door de gnostieke beweging liepen niet alleen het gevaar om daarin weg te vluchten, maar ook om zich voor het occulte open te stellen. De bonte mengeling van allerlei bewegingen en visies rond het christen­dom in de tweede helft van de tweede eeuw AD, een tijdvak waarin de Kerk nota bene zo'n sterke groei doormaakte, bracht haar volgens Loofs wel in de gefährlichste Krisis, von der seine Geschichte weiß.18 Irenaeus van Lyon, een kerkva­der uit die tijd, stelde het gevaar aan de kaak. Hij besprak en weerlegde diverse geestelijke ontspo­ringen van zijn tijd. Irenae­us toonde aan dat men weliswaar zocht naar geestelij­ke verdie­ping, maar dat men daarbij het Oude Testament en een aantal boeken van het Nieuwe Testament dreigde los te laten. Overigens was de Kerk voor Irenaeus de plaats waar God in zijn dagen nog steeds wonderen ver­richtte.
 
irenaeus van lyon Dat het volgens Irenaeus van levensbelang was om het kaf van het koren te scheiden, blijkt onder andere uit het volgende citaat:
 
Zij doen dat wat zij doen niet door de kracht van God of in verband met de waarheid, noch voor het welzijn van de mensen, maar met de bedoe­ling de mensen te verwoesten en te misleiden door middel van magisch bedrog ...19
 
Irenaeus geeft aan dat zij niet kunnen genezen zoals Jezus en de apostelen dat wel deden en zoals dat nog wel gebeurt in de gemeenschap der heiligen:
 
De gehele gemeente op die specifie­ke plaats smeekte (om de gunst) met veel vasten en bidden; de geest van de gestorvene keerde terug, en werd geschonken in antwoord op de gebe­den van de heiligen.20
 
Hoe anders is voor Irenaeus de handelswijze van de misleiders:
 
Het past ons van hen weg te vluch­ten ...; en hoe groter het vertoon is, waarvan wordt gezegd dat zij daar­mee (hun wonderen) demonstreren, des te voorzichtiger zouden we hen moeten observeren, als zijnde begif­tigd met een grotere geest van slech­theid. Indien iemand aandacht zou schenken aan de profetie waarnaar verwezen wordt en aan de dagelijkse wandel van deze mannen, zal hij ontdekken dat hun levensstijl de­zelfde is als die van de demonen.21
 
Verderop schrijft Irenaeus:
 
Deze mannen, terwijl zij over Jezus roemen als hun Meester, streven feitelijk de filosofie van Epicurus na, en de onverschilligheid van de Cy­nici ...22
 
In hun visie op Christus en zijn wonderen zijn deze dwaal­leraars volgens Irenaeus van het pad van de Schrift afge­dwaald:
 
Echter, indien zij beweren dat ook de Here zulke werken louter schijn­baar bewerkte, zullen we hen verwij­zen naar de profetische geschriften, en daaruit bewijzen dat alle dingen als zoda­nig aangaande Hem voor­zegd waren en ongetwijfeld plaats vonden, en dat Hij de enige Zoon van God is. Om die reden bewer­ken ook zij die in waarheid Zijn disci­pelen zijn in Zijn Naam wonderen, van Hem genade ontvangende, om zo het welzijn van anderen te bevor­deren, naar de gave die elkeen van Hem ontvangen heeft. Want sommi­gen werpen welzeker werkelijk duive­len uit, zodat zij die als zoda­nig gereinigd zijn van boze geesten menigmaal zowel (in Chris­tus) gelo­ven, als zichzelf voegen bij de Kerk. Anderen hebben voorkennis van de komende dingen: zij zien visioenen en druk­ken zich uit in profetische uitingen. Anderen, nog altijd, gene­zen de zieken door hun handen hen op te leggen, en zij worden genezen. Ja, meer nog, zoals ik zei, de doden werden zelfs opgewekt, en verbleven onder ons gedurende vele jaren. En wat meer zal ik zeggen? Het is onmogelijk het aantal gaven (allemaal te noemen - red.) dat de Kerk over de gehele wereld van God heeft ontvangen in de naam van Jezus Chris­tus, die gekruisigd was onder Pontius Pilatus, en die zij dagelijks gebruikt ten behoeve van de heidenen, noch door iemand te bedriegen, noch door enige belo­ning van hen aan te nemen ... Ook be­werkt zij niets door het aanroepen van engelen, of door toverij, of door enig andere slechte, vreemde kunst; maar, door haar gebeden te richten tot de Here, die alles gemaakt heeft, in een zuivere, oprechte en open geest, en door beroep te doen op de Naam van onze Here Jezus Christus, is zij gewoon geworden wonderen te bewerken tot welzijn van de mens­heid, en niet om de mensen te mis­lei­den.23
 
Canonisatie
 
Het is dus niet waar dat de Kerk binnen enkele eeuwen in haar geheel een doodse Kerk was gewor­den. De gaven van de Geest functioneerden rond het einde van de tweede eeuw blijkbaar nog steeds. Wel was men voorzich­tig en de toetsing door middel van het Woord begon van fundamenteel belang te wor­den. Juist door de nood van die tijd werd het proces van canonisatie (het vaststellen welke boeken wel en welke niet tot het Nieuwe Testament behoorden) bespoedigd. De aanval op de eenheid van de Kerk door sectevorming (Gnostiek, Marcion, Montanus) maakte de vraag naar een normering van de Schrift uiterst belangrijk. Tertullianus schrijft in deze periode tegen Marcion en tegen andere dwaallera­ren.24 Hij be­schrijft de houding van de dwaalleraar ten opzichte van de Schrift:
 
Zij aanvaarden niet alle boeken; aan die boeken die zij wel aanvaar­den voegen zij iets toe of zij nemen er iets van af en de boeken die zij geheel aanvaarden zoals zij zijn, mismaken zij door vreemde interpre­taties. Zij bogen op verborgen ken­nis, dingen die zelfs de discipelen niet zouden weten (gnosis25).26
 
Tertullianus houdt het bij de juiste overlevering en uitlegging van de Schriften, zoals deze van generatie op generatie is overgedragen:
 
De apostelen van Christus hebben het onder­richt dat zij van de Here genoten heb­ben op betrouwbare wijze overgeleverd, en hebben niet achtergehouden wat belangrijk was om door te geven.27
 
Uiteindelijk geven Eusebius van Caesarea en Athana­sius van Alexandrië in de 4e eeuw duidelijk de lijnen aan van de canon zoals wij die kennen. Athanasius schrijft duidelijk met het oog op de valse leringen28 (de 39e Paasbrief, in 367 AD). Eusebius, die iets eerder schreef dan Athanasi­us, geeft globaal dezelfde lijnen aan29.
 
Jonathan Edwards en de First Great Awakening
 
Het is onmogelijk alle opwekkingsbewegingen binnen dit bestek te behandelen. Daarom nu ineens een grote stap gezet naar de zogenaamde "First Great Awake­ning" in de eerste helft van de 18e eeuw (beginnend ongeveer 1725 en de daarop volgende jaren). We richten ons nu met name op Jonathan Edwards, die de theoloog van deze opwekking wordt genoemd.
 
edwards jonathan Jonathan Edwards (1703-1758) was een geestelijk leider wiens geschriften men ook vandaag de dag nog met veel profijt kan lezen. Maar hij is zeker niet de absolute maatstaf en hoeft ook niet op handen gedragen te worden. Als zodanig wordt hij hier ook niet beschouwd. Ook niet als voorbeeld voor een opwekking in onze dagen. In dit kader wordt Ed­wards puur uit historisch oogpunt behandeld, en omwille van de lessen die wij daaruit kunnen trek­ken.
 
Te gauw en te gemakkelijk beroept men zich vandaag de dag op Edwards. Helaas moet geconstateerd worden dat dat beroep dikwijls ten onrechte gebeurt. Wanneer bijvoorbeeld tijdens opwekkings­samenkomsten mensen neervallen, of visioenen hebben, of andere aandoeningen, zegt men soms al gauw: "Dat was in de dagen van Edwards ook zo", dus is het legitiem. Maar wie Edwards aandachtig leest, merkt dat voor hemzelf die uitingen geen bewijs zijn van de aanwezigheid van de Heilige Geest. Ja, ze gebeuren wel, en Edwards laat het ook wel begaan, maar voor hem zijn fysieke manifestaties die voortkomen uit het werk van de Geest tijdens samenkomsten geen doel op zich, evenmin als profetische en andere uitingen. Edwards verdedigt ze ook wel, jazeker. Het kind moet immers niet met het badwater worden weggegooid. Maar naarmate die manifestaties toenemen, moet volgens Edwards ook de krachtige prediking van het Woord toenemen, om dit alles te begeleiden en te toetsen. Daarom kwam men, wanneer Edwards die buitengewone commotie in de gemeente bemerkte, ook vaker en langer samen rondom het Woord, middagen en avonden lang. In onze dagen beroepen twee kampen zich geregeld op Edwards: voor- en tegenstanders van bepaalde opwekkingen. Vaak ten onrechte. Wie meent zich op hem te kunnen beroe­pen om buitengewone mani­festaties te verbie­den, zit ernaast. Wie zich evenwel op hem beroept om die manifestaties te zien als bewijs van Gods genade en het "komen van de Geest", slaat de plank net zo hard mis.
 
Na de dood in 1728 van zijn grootvader, Solomon Stoddard, volgde Edwards hem op als predikant van de gemeente te Northampton (Massa­chussetts, Noord-Amerika). In de dertiger jaren gaf God een opwek­king in deze gemeente, die Edwards eerst een gemeente van "dorre beenderen" noem­de.30 Een diep zonde­besef greep velen aan. Veroot­moediging was het begin van grote veranderingen.31 Edwards geeft ook aan hoe wonderlijk mensen soms aange­daan konden zijn. Nadat zij eerst wegzonken in schuldbe­sef en daarna genade vonden in een helder zicht op Chris­tus, werden zij overweldigd door grote vreugde. Soms brak men van blijdschap in lachen uit. Niet zelden ging dat gepaard met een vloed van tranen en vaak werd daar ook luid bij gehuild. Soms kon men niet nalaten het met luide stem uit te schreeuwen om op die manier hun grote bewondering (voor God - red.) te uiten.32
 
Met al die uitingen haalde de opwekking ook de veront­waardi­ging van vele critici over zich heen. Volgens Ed­wards echter zijn die uitingen heel gewoon, aange­zien gelovigen zich concrete en indrukwek­kende voorstellingen maken van Christus en het kruis.33 Toen George Whitefield in de zomer van 1740 Northampton bezocht, brak er een periode aan waarin nog meer bijzonde­re aandoe­ningen en effecten zichtbaar wer­den, met name bij jonge gelovigen. Zo bijvoor­beeld in mei 1741. Wanneer Edwards hierover schrijft, spreekt hij van outcries, faintings, and the like ("geschreeuw, flauwtes en dergelijke"). Zulke aandoeningen her­haalden zich menigmaal.34 Regel­ma­tig was men ook zo verzwakt, dat men niet naar huis kon, maar ter plekke moest overnachten.35

In februa­ri 1742 be­zocht een zekere Mr. Buell de stad. Tijdens het begin van dat bezoek was Edwards niet aanwezig. Maar toen hij terug­kwam was de stad in opperste staat van opwinding, zoals ook Edwards nog niet eerder had meegemaakt. Vele gelovigen waren diep geraakt in hun hart. In sommi­ge gevallen lag men in een soort trance, bewe­gings­loos, soms wel 24 uur lang:
 
... en hun zintuigen geheel afgesloten voor de buitenwereld; maar ondertussen onderging men (in een soort trance) krachtige voorstel­lingen, alsof men naar de hemel zelf ging. En men zag dan in een visioen de meest prachti­ge voor­werpen. Maar wanneer de mensen tot een derge­lijke verheven gemoeds­toestand gebracht waren, werden ze over­rompeld door satan, en zijn tussenkomst werd in veel gevallen al snel heel duidelijk. En er bleek erg veel voorzichtigheid en moeite voor nodig om veel van deze mensen ervoor te behoeden volledig door te draai­en.36
 
Duidelijk blijkt dat voor Edwards deze vormen van bewusteloosheid ook gevaarlijke kanten hebben. In de ogen van Edwards waren de jaren 1740-1741 een periode van diepere toewijding van de gemeente aan God dan de jaren 1735-1736. In het jaar 1742 was er echter eerder sprake van achteruitgang. Veel van zijn gemeente­leden bezochten in deze periode andere plaatsen, waar zij, volgens Edwards' woorden, meer buiten­gewone verschijnselen en aandoeningen aantroffen en geïmponeerd werden door groot geestelijk vertoon. Edwards is duidelijk zeer terug­houdend om die bevindelijkheid gelijk te stellen met het ontvangen van genade:
 
De gevolgen en resultaten van de zaken die bij ons gebeurden, tonen duidelijk het vol­gende aan, namelijk: dat de mate van genade beslist niet beoordeeld moet worden aan de hand van de mate van blijdschap of aan de mate van geloofs­ijver; en dat we aan de hand van deze zaken helemaal niet kunnen bepalen wie in een staat van genade zijn en wie niet; en dat men in de eerste plaats naar de aard van de geloofsaandoeningen ('religious affec­tions') moet kijken, en niet zozeer naar de mate van die aandoeningen. Sommige van de mensen die zeer intense, extatische erva­ringen van blijdschap hebben meegemaakt en buiten­gewoon vervuld zijn geweest (zoals de platte zegswijze luidt) en die heel vaak lichame­lijk overmand zijn geweest, hebben sinds die tijd in hun gedrag veel minder van het karakter van een christen laten zien dan sommige anderen die heel rustig zijn geweest en niet veel uiterlijk vertoon hebben laten zien. Maar anderzijds zijn er veel anderen, die buitenge­wone vreugde en buitengewone emoties hebben ondergaan, met regelmatig grote uitwerkingen op hun lichaam, die zich heel standvastig gedragen, als nederige, beminne­lijke, uitstekende christenen.
 
Het is duidelijk dat er bij bepaalde mensen sprake kan zijn van heel sterke godsdienstige gemoedsaandoeningen ('religious affections') die alle uiterlijke kenmerken verto­nen van gemoedsaandoeningen die voortkomen uit de werking van Gods genade en dezelfde uitwer­king op hun lichaam hebben, maar toch lang niet dezelfde uitwerking hebben op hun gemoedstoestand en op de ver­dere loop van hun leven.37
 
Edwards: Man van het Woord
 
Wanneer Richard Lovelace het gedachtengoed van Edwards over opwekking samenvat, stelt hij dat opwekking bij Edwards niet gelijk staat aan bijzon­dere en buitengewone geestelijke opwinding. Integen­deel, voor Edwards is opwekking een "komen van de Geest" dat de gelovigen op een "normaal" niveau van geestelijk leven brengt.38 Opwekking is dus niet een overstijging van het normale christelijke leven. Edwards bemerkte, dat, wanneer gelovigen de geeste­lijke opwinding gaan zoeken, zij daarbij soms de Schrift als norm en maatstaf verlaten. Het gevoels­leven van een gelovige is voor Edwards geen basis om het geloof op te bouwen:
 
Een tweede vorm van misleiding treft mensen die een levendige verbeeldingskracht hebben. Soms hebben ze visioenen en horen gespro­ken woorden die alles bij elkaar een sterke over­tui­ging teweeg brengen van de waarheid van onzichtbare dingen. Maar uiteindelijk leiden deze verschijnselen ertoe dat mensen worden weggetrokken van het Woord van God.39
 
Voor Edwards is de Schrift de enige en volmaakt toereikende maatstaf om een opwekking te toetsen. Dat zegt Edwards in de eerste plaats tot de critici van de opwekking, want zij filosoferen de geestelijke opwekking naar het rijk der fabelen.40 Maar als het Woord geen uitgangspunt blijft, ook bij het toetsen van de beleving zelf, dan kan een opwekking scheef gaan groeien. Lovelace maakt dat duidelijk in zijn hoofdstuk How Revivals Go Wrong ("Hoe opwekkin­gen ontsporen").41 Zo onderkende Edwards de gevaren van de opwekking in zijn dagen. Hij ver­wierp nieuwe openbaringen, leiding door zogenaamde "ingevin­gen", bijvoorbeeld door middel van bijbel­verzen waarvan men meende dat ze door de Heilige Geest werden ingegeven, maar die volledig uit hun context werden gelicht. Edwards beschouwde dit alles als een bedreiging van de opwekking zelf.42
 
Hij onderkende heel duidelijk het gevaar dat men meer en meer ging vertrouwen op de eigen subjec­tieve ervaring, en steeds minder op het Woord van God.43 Edwards was vóór alles een man van het Woord. Hij bracht per dag gemiddeld dertien uren door op zijn studeerkamer, biddend en studerend.44 De prediking van het Woord was voor hem het meest fundamentele voor de opwekking. Krachtige predi­king van het Woord is de speerpunt van de opwek­king. Daarvoor bestaat geen alternatief.45 Edwards staat hiermee helemaal in de traditie van de Puritei­nen.46 Hij schrijft bijvoorbeeld in de Distinguishing Marks of a Work of the Spirit of God ("De onder­scheidende kenmerken van een werk van de Geest van God") in 1741:
 
Zij die het vaste profetische Woord verlaten -dat God ons gegeven heeft als een lamp die schijnt in een duistere plaats - om zulke in­drukken en impulsen te gaan volgen, verlaten de leiding van de poolster om een dwaallicht te volgen. Geen wonder dat zij soms gevoerd worden tot rampzalige buiten­sporigheden.47
 
Dat voor Edwards de Schrift een "onfeilbare en genoegzame maatstaf" is om alle geestelijke ver­schijnselen en aandoeningen te toetsen, blijkt zonne­klaar uit dit laatste citaat van zijn hand:
 
En we hoeven niet beducht te zijn om deze regels te vertrouwen (...), dus (...) ik zal nergens anders op zoek gaan voor aanwij­zingen of ken­merken om de geesten te be­proeven.48
 

 1. Het kwam voor dat een 'profeet' in een gemeente kwam en dan te kennen gaf dat de Geest duidelijk had gemaakt dat men een (liefde)maal moest aanrichten. Met de Geest had dat in dergelijke gevallen echter niets te maken. De 'profeet' in kwestie was slechts uit op veel en gratis eten. Vandaar deze bepaling in de Didache. 
 2. Apostolische Vaders; vertaald, ingeleid en toege­licht door A.F.J. Klijn [Kampen: Kok, 1991].
 3. Historia Ecclesiastica 3,39,4; translated by Kirsopp Lake, Loeb Classical Library [Cambrid­ge-London: Harvard University Press, William Heineman ltd., 1980, 1926]. Vertaling van ons.
 4. Zie het exegetisch mozaïek van dr. J. van Brug­gen hierover, Ambten in de Apostolische Kerk; een exegetisch mozaïek [Kampen: Kok, 1984], met name hoofdstuk 1.
 5. Zo geeft Justinus de Martelaar (2e helft van de 2e eeuw AD) aan dat op zondag de apomnemoneu­mata ha kaleitai euangelia gelezen worden (eerste Apol. 66,3), "de herinneringen van de apostelen die evangeliën worden genoemd".
 6. Vandaar dat de Schrift ook in de theologie eigenschappen zijn toegedacht (affectiones), waaronder bijvoorbeeld gezag (auctori­tas) en genoegzaamheid (sufficientia). De Schrift is ook autopistos en anupeuthunos, dat wil zeggen dat zij geloofd wordt om zichzelf en geen rekenschap hoeft te geven van haar eigen gezag en waarheid. Cf. Heppe/Bizer, Die Dogmatik der Evangelisch-Reformierten Kirche [Neukirchen, 1958], Locus II; Beker/Hasselaar, Wegen en Kruispunten in de Dogmatiek, Deel I, pp. 89, 92.
 7. Cf. Bruce Metzger, The Canon of the New testament Church, Its Origin, Development, and Significance, pp. 99, 102-106 [Oxford: Claren­don Press, 1987].
 8. Hand Freiherr von Campenhausen, Die Entste­hung der Christli­chen Bibel (Beiträge zur Histori­schen Theologie 39), p. 265 [Tübingen: J.C.B. Mohr, 1968].
 9. H.E. 5,14-19.
 10. H.E. 5,19,2.
 11. Gelijksoortige gedurfde voorspellingen zijn later te vinden bij bijvoorbeeld Melchior Hoffman (1495-1543), die meende dat Christus in 1533 zou terugkomen in Straats­burg. Hij zag zichzelf als de tweede Elia. Evenzo Jan Beukelszoon uit Leiden (Jan van Leiden). Hij noemde zich de "koning der gerechtigheid" en nam met zijn volgelingen de stad Münster in (1534). Daar zou het hemelse Sion aanbreken. De stad viel op 25 juni 1535 en Jan van Leiden stierf een gruwelijke dood. Maar ook Jonathan Ed­wards meende dat de opwekking in zijn dagen het begin van het einde betekende.
 12. Bruce Metzger, The Canon of the New Testament, Its Origin, Development, and Significance, p. 100 [Oxford: Clarendon Press, 1987]. Vertaling van ons.
 13. H.E. 6,20,3.
 14. H.E. 5,16,4.
 15. H.E. 5,16,7. Vertaling van ons.
 16. Een zekere argwaan ten opzichte van allerlei visionaire boeken; cf. Peter Stuhlmacher, Vom Verstehen des Neuen Testaments; Eine Hermeneutik (NTD Ergänzungsreihe 6), p.40 [Göttingen: V&R, 1986].
 17. Friedrich Loofs vindt ten onrechte dat Marci­on een gnosticus genoemd wordt (Leitfaden zum Studium der Dogmengeschich­te, p. 83).
 18. Leitfaden zum Studium der Dogmengeschich­te, p. 98 (par.19).
 19. Adversus Haereses 2,31,2-3; 2,32,2-5; tegen de Valentinia­nen, Simon en Carpocrates die zogenaamde wonde­ren verrichtten; in: Ante - Nicene Fathers, Vol. 1, edited by Alexander Roberts, James Donaldson, Peabody [Hen­drickson Publishers, 1994]. Vertaling van ons.
 20. Idem. Vertaling van ons.
 21. Idem.
 22. Idem.
 23. Idem.
 24. De Praescriptione Haereticorum; Adversus Marcionem, in: Ante - Nicene Fathers, Vol. 1,
 25. De Praescr. Haer. 22.
 26. De Praescr. Haer. 17.
 27. Cf. Papias, Eusebius, H.E. 3,39. Vertaling van ons.
 28. Nicene and post-Nicene Fathers 4, Second series, pp. 551-552 [tegen apokriefe boeken], edited by Philip Schaff, Henry Wace, Peabo­dy [Hendrickson Publishers, 1994].
 29. H.E. 3,24-25.
 30. Zie bijvoorbeeld A Narrative of Surprising Conversions, p.13, in: Jonathan Edwards On Revival [Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1987].
 31. Surprising Conversions, p. 27.
 32. Surprising Conversions, p. 38.
 33. Surprising Conversions, p. 51.
 34. An Account of the Revival of Religion in Northampton in 1740-1742, As Communica­ted in a Letter to a Minister of Boston, p. 150, in: Jonathan Edwards on Revival [Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1987].
 35. Revival of Religion, pp. 151-152.
 36. Revival of Religion, pp. 153-154. Vertaling van ons.
 37. Revival of Religion, pp. 159-160. Vertaling van ons.
 38. Richard Lovelace, Dynamics of Spiritual Life; An Evangelical Theology of Renewal, p. 40 [Downers Grove-Exeter: IVP, Pater­noster Press, 1979].
 39. Jonathan Edwards, Religious Affections; How Man's Will Affects His Character Before God, p. 125 [Portland: Multno­mah Press, 1984 (oorspronkelijk gepubliceerd in 1746)]. Vertaling van ons.
40. Thoughts On Revival, Part I, Section 2, in: The Works of Jonathan Edwards I [Edin­burgh: The Banner of Truth Trust, 1992, 1834].
41. Dynamics of Spiritual Life, pp. 239-270.
42. Dynamics of Spiritual Life, p. 264.
43. Idem, p. 265.
44. Iain Murray, Jonathan Edwards; A New Biography, pp. 137-151 [Edin­burgh: The Banner of Truth Trust, 1987].
45. Cf. Dynamics of Spiritual Life, p. 145: The proclamation of the Gospel in depth is the most important condition of the renewal of the church ... Zie ook het unieke boek over prediking van Martyn Lloyd-Jones, Prea­ching and Preachers [London-Sydney-Auc­kland: Hodder & Stoughton, 1971, 1985], met name de hoofdstukken 1 en 2. Lloyd-Jones schrijft over de prediking helemaal vanuit een puriteinse traditie.
46. Cf. J.I. Packer, Among God's Giants; The Puritan Vision of the Christian Life [East­bourne: Kingsway Publications, 1991], de hoofdstukken 5 en 6.
47. Dit tractaat is te vinden in Jonathan Edwards on Revival, p.141 [Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1965, 1984]. Vertaling van ons.
48. The Distinguishing Marks, pp. 87-88. Verta­ling van ons. edited by Alexander Roberts, James Donaldson, Peabody [Hendrickson Publis­hers, 1994].

© 2003 George Whitefield Stichting.