Door Jeroen Bol

Men hoeft geen scherp observator te zijn om tot de conclusie te komen dat de Kerk in West-Europa op dit moment geen glorietijd doormaakt. De erken­ning dat de worsteling met de tijdgeest aan geen enkele kerkdeur voorbijgaat, is in reformatorische en evangelische kringen zo langzamerhand alge­meen. Het moderne humanisme, de hele genots- en amuse­mentscultuur en het materialisme blijken geduchte opponenten van de christelijke levensstijl en de verbreiding van het Evangelie. En hoewel er geluk­kig ook sprake is van bloeiende en groeiende plaat­selijke gemeenten, neemt landelijk het aantal mensen met een kerkelijke binding nog steeds af. Ook de overheid, de politiek, laat zich steeds minder gelegen liggen aan allerlei christelijke normen en waarden. Zo neemt de druk op het bijbelgetrouwe, het ortho­doxe Christen­dom lang­zaam maar zeker toe. Het wordt steeds moeilijker om midden in het maat­schappelijke leven voluit volgens bijbelse principes te leven. Is het teveel gezegd wanneer we stellen dat de christenheid in Nederland, en waarschijnlijk in heel West-Europa, op dit moment in het defensief is gedrongen? In het licht van deze crisis is er de afgelopen jaren door velen herhaaldelijk op gewezen dat de Kerk in West-Europa dringend een waarachti­ge opwek­king nodig heeft. Ook in dit bulletin is daar al vaak aandacht aan besteed. En hoewel er de afge­lopen jaren betrekkelijk veel over opwekking is geschreven, blijft de volgende belangrijke vraag tot nu toe grotendeels onbesproken: "Op welke bijbelse gronden zijn er in déze tijd, vóór de we­derkomst van Christus, nog grote opwekkingen te verwach­ten?" Deze vraag blijft in het algemeen onbelicht. En toch is ze uiterst actueel!

Verwachten we nog een opwekking?
Dat wordt al snel duidelijk wanneer we ons de volgende vraag stellen: "Wat is de relatie tussen de volgende drie onderwerpen: Opwekking, Israël en eindtijd?" Roept deze ene vraag niet bij menigeen onvermijdelijk een heel scala van nieuwe vragen op: "Staat de wederkomst van Christus voor de deur? En áls dat zo is, zullen de tijden hier op aarde dan tót dat moment alleen nog maar donker­der worden? Of kunnen we wel degelijk nog wer­kelijke opwekkingen verwachten in onze tijd? En wat is Gods plan met het volk Israël in dit alles?" Al deze vragen zijn heel wat gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Wanneer men de bijbelse gege­vens tracht te overzien, blijkt al snel dat deze materie verre van eenvoudig is. Eén­duidige ant­woorden zijn niet gemakkelijk te geven.

Juist op dit terrein bestaan er onder bijbelgetrouwe christenen veel verschillende opvattingen. En dan kan de verleiding groot zijn deze vragen maar te laten rusten. Toch is dat mijns inziens op dit mo­ment geen goede optie. Daarvoor staat er teveel op het spel. Want in wezen gaat het hier om de volgen­de cruciale vraag: "Op welke bijbels-theologische gronden heeft het westerse Christendom in haar huidige worsteling met de nog steeds oprukkende secularisatie nog een werkelijk doorbraak van het Evangelie te verwach­ten?" Of anders geformuleerd: "Is er bijbelse grond voor de verwachting van grote, wereldwijde opwek­kingen vóór de wederkomst van Christus?" Is het niet juist in deze ernstige tijden waarin we leven van het grootste belang dat we nagaan of er steekhouden­de bijbelse argumenten voorhanden zijn om boven­staan-de vragen positief te beantwoorden? Is er niet juist in de worsteling die we als westerse kerk doormaken, dringend behoef­te aan zoiets als een 'bijbelse theolo­gie van hoop'? Wij menen van wel. Dat is dan ook de achterliggen­de gedachte bij de keuze van het thema van onze studie­dag op 16 november a.s.: 'Bouwstenen voor een theologie van hoop'.

De theologie van de hoop tussen 1600 en 1850

Sinds 1970 is er een aantal belangrijke publicaties over dit onderwerp verschenen.1 Zo werd in 1979 een in dit verband zeer verhelderend werk van de hand van Richard F. Lovelace gepubliceerd, Dyna­mics of Spiritual Life; an Evangelical Theology of Renewal. Lovelace is professor in de kerkgeschiede­nis aan Gordon-Conwell Theological Seminary in de Ver­enigde Staten. In het laatste hoofdstuk van dit briljan­te boek gaat Lovelace uitgebreid op deze materie in. Net als Iain Murray in het boek The Puritan Hope; Revival and the Interpretation of Prophecy, draagt Lovelace op indrukwekkende wijze een hele reeks argumenten aan voor wat Murray heeft genoemd 'The Puritan Hope' ('De Puriteinse Hoop'). Deze visie op de toekomst van de Kerk, Israël en de volken werd aangehangen door het merendeel van de evangelicals in Engeland, Schot­land en Noord-Amerika in de periode tussen onge­veer 1600 en 1850. Buiten de angelsaksische wereld treft men dit gedach­tengoed ook aan in Duitsland bij de Piëtisten Philipp Jacob Spener en J.A. Bengel en in Nederland bij leiders van de Nadere Reformatie als W. Teellinck, G. Udemans en E. Teellinck.2 Heel beknopt geformu­leerd kwam deze visie op het volgende neer: Vóór de wederkomst van Christus zullen er wereldwijd nog grote opwek­kingen plaats­vinden, wat gepaard zal gaan met een ongekende geestelijke bloeitijd van de Kerk wereld­wijd. In diezelfde periode zal het joodse volk zich massaal bekeren, wat volgens velen dan weer tot nóg grotere opwekkingen onder de volken zal leiden. Zoals gezegd verwachtte men dat dit alles nog zou plaats­vinden vóór de wederkomst van Christus.

Uiteraard bestonden er op tal van details verschillen­de visies. Zo zijn er onder hen die deze overtuiging waren toegedaan zowel amillennialisten (onder andere John Owen, William Perkins en Richard Sibbes), als postmil­lennialisten (Jonathan Edwards) en premillen­nialisten (Isaac Newton, Increase Mather en Cotton Mather).3 Hoewel er forse verschillen beston­den tussen de visies op het 'eindtijdscenari­o', waren de evangeli­cals in die periode voor het overgrote deel eensge­zind in de verwachting van een ongeken­de bloeitijd van het Evangelie onder de volken én het volk Israël. Die verwachting vormde de bijbels-theo-lo­gische basis voor een zeer sterk geloofsopti­misme. Dit verwachtte men; hier bad men ook voor. Over dit thema werd vaak gepreekt en veel gepubli­ceerd.
4

Zowel Murray en Lovelace als De Jong in zijn boek As the waters cover the sea, millennial expecta­tion in the rise of Anglo-American mission 1640-1810, zien een direct verband tussen deze hoop, dit diepge­wortelde geloofsoptimisme en de opmerkelijke ont-wikkelingen tussen 1600 en 1860. De angelsaksi­sche kerkgeschiedenis kent namelijk gedurende die periode niet alleen een opmerkelijk aantal grotere en kleinere opwekkingen, maar ook is er, met name vanaf 1790, sprake van een enorme doorbraak op het terrein van de zending. In een hoog tempo zag kort na elkaar een aantal nieuwe zendingsgenootschappen het licht.5 In steeds grotere aantallen trokken er zendelin­gen naar Afrika, China en vele andere aziatische landen. Bekende namen uit deze periode zijn David Livings­to­ne, Henry Martyn, Andrew Fuller en William Carey.

Bij velen leefde een sterk verlangen naar de bekering van het volk Israël. Dit uitte zich onder andere in een gron­dige afkeer van iedere vorm van jodenhaat en veel in­spanningen op het gebied van zending onder de joden. Zo hebben zich met name in de negentiende eeuw zeer vele joden tot het Christen­dom bekeerd. De grond voor deze bijna universele hoop vond men vooral in het elfde hoofdstuk van de Romeinen­brief, en dan met name in de verzen 11, 12, 15 en de verzen 25 en 26. Martin Bucer, mentor van Calvijn, schijnt één van de allereersten geweest te zijn die op basis van zijn exegese van Rom. 11:11-32 tot de conclusie kwam dat een succesvolle refor­matie van de kerk (de volheid der heidenen) zou uitmonden in een massale bekering van het joodse volk.6 Bucer was samen met een aantal andere invloedrijke reformatori­sche theologen van het vasteland van Europa (zoals Bullinger en Peter Martyr) tussen 1547 en 1553 werkzaam in Enge­land.
7 Bucer was hoogleraar in Cambridge, Martyr in Oxford. Beiden waren boven­genoemde visie op Romeinen 11 toegedaan en dit verklaart voor een niet onbelangrijk deel dat deze uitleg van Romeinen 11 al snel bekend was bij puriteinse engelse theolo­gen als William Perkins en later John Owen, Ri­chard Sibbes en vele andere puriteinse predikanten. Ruim een eeuw later blijkt dit gedach­tengoed nog springlevend bij Baptisten als John Gill en William Carey. Beiden hebben grote betekenis gehad bij de opkomst van de grote zen­dingsbewegin­gen tegen het einde van de 18e eeuw.8

Terecht trekt J.A. de Jong de conclusie dat de angel-saksische christenheid ruim twee eeuwen lang zeer sterk beïnvloed is geweest door wat men zou kunnen noemen een 'Theologie van hoop'. Hoop voor de Kerk, hoop voor Israël, hoop voor de volken. Wan-neer men de boeken van Murray en De Jong ter hand neemt, kan men, gezien de historische bewijs­last, moeilijk om deze conclusie heen. Daar­voor zijn de aangedragen feiten te overvloedig en te overtui­gend.

De kentering
Vandaag de dag, aan het einde van de 20e eeuw, verkeert de Kerk in de westerse wereld in een geheel andere situatie. Van een dominerende 'Theologie van hoop' is op dit moment duidelijk geen sprake. Richard F. Lovelace doet in dit verband de volgende opmerkelijke uitspraak:
Er zijn tegenwoordig niet veel evangelische theologen die een theologie van hoop aan­hangen. De meeste evangelicalen stemmen, zonder dat ze zich daarvan bewust zijn, in met het leerstuk van de 'entropie van de religie', uit de koker van de Ver­lichting - namelijk dat de kracht van het Christendom steeds meer zal afnemen naarmate de ge­schiedenis voort­schrijdt. Velen stemmen in met de seculiere, a-christelijke critici die deze moderne tijd betitelen als 'post-christe­lijk'.9

Blijkbaar hebben zich sinds onge­veer 1840 ingrijpen­de veranderin­gen voorge­daan in het denken van het merendeel van de evangelische christenen. Zowel Lovelace als Mur­ray besteden veel aandacht aan de analy­se van de factoren die hebben bijgedragen aan het geleidelijk op de achter­grond geraken van de 'Theologie van hoop'. Zo noemt Lovelace de krach­tige opkomst van de evolutieleer en de vrijzinnige bijbelkritiek gedurende de tweede helft van de 19e eeuw. Beide ontwikkelingen zetten een domper op het geloofsoptimisme van veel christenen.10 Murray staat uitgebreid stil bij de invloed van Edward Irving in de jaren twintig van de 19e eeuw.11  Irving was in die jaren predikant in Londen. Hij werd door velen gezien als de meest welsprekende predi­kant van zijn tijd. Hij was dan ook zeer popu­lair en zijn in­vloed onder de Londense christenen was tot het einde van de jaren twintig enorm.


Rond 1825 lanceerde Irving de voor die tijd vol­strekt nieuwe en ongebruikelijke gedachte dat de Kerk aan de vooravond stond van een hele reeks zeer zware oordelen en angstaanjagende, verbijste­rende gebeur­tenissen die zouden uitmonden in de wederkomst van Christus en het aanbreken van het duizendjarige rijk. Nu was de gedachte dat de wederkomst van Christus verwacht moest worden vóór het aanbreken van een letterlijk duizendjarig rijk niet nieuw. Deze gedachte vinden we ook al bij een aantal vroege kerkvaders (zoals Justinus de Marte­laar, Tertullianus en Irenaeus) en bij de ameri­kaanse Puriteinen Increase en Cotton Mather. Hun theologi­sche visie staat wel bekend als het 'klassieke premil­lennia­lisme'. Het nieuwe in Irvings visie was echter met name het uitermate sombere scenario dat hij schilderde voor de hele periode van zijn tijd tot aan de wederkomst van Christus. Irvings onor­tho­doxe betoog sloeg dan ook in als een bom. Reacties pro en contra waren intens. Niet alleen Edward Irving heeft een grote rol ge­speeld in het geleidelijk buiten beeld raken van de 'Puritan Hope'. Zowel Lovelace als Murray wijzen nadrukkelijk op de grote rol die ook John Nelson Darby hierin heeft ge­speeld.12

Het passieve premillennialisme
Darby kan zonder meer gezien worden als de grond­legger van het dispensationalisme, ofwel de bedelin­genleer. Ook Darby schilderde een zeer somber toekomstsce­nario voor de Kerk tot aan de weder­komst van Christus. In plaats van grote opwekkingen verwacht­te Darby voor de grote institutionele kerken alleen nog maar een periode van toenemende afval en geestelijke neergang. Ook de bedeling, de tijdspe­rio­de, van de Gemeente is volgens het dispensationa­lis­me gedoemd uiteindelijk te mislukken. Lovelace typeert het premillennialisme van Darby als 'passive premillennialism'13 en onderscheidt dit nadrukkelijk van het klassieke premillennialis­me, zoals we dat onder andere vinden bij een aantal vroege kerkvaders en bij verschillende Puriteinen. Lovelace noemt dit klassieke premillenni­alisme in tegenstelling tot het passieve premillennia­lisme van Darby ook wel: 'Active premillennia­lism'.14 Hij hanteert de begrippen 'passive' (passief) en 'active' (actief) in relatie tot de uitwerking die de verschillen­de eindtijdscenario's hebben gehad op veel christenen. Zo leidt volgens hem het 'passive premil­lennialism' gemakkelijk tot een pessimistische, afwachtende instelling op allerlei vlak. Het zoge­naamde 'active premillennialism' leidt daarentegen veel eerder tot een optimistische, onder­nemende instelling.


Zowel het gedachtengoed van Irving als dat van Darby lijken feitelijk geen ruimte te laten aan de verwachting van een bloeitijd van de Kerk en de bekering van het joodse volk vóór de wederkomst van Christus en het aanbreken van het duizendjarig rijk. Hoewel in kringen van de Vergadering van gelovigen nog wel naar opwekking werd gestreefd in de eigen plaatselijke gemeente, had men geen visie voor een opwekking in het geheel van de kerken.15 Theologisch gezien was dit een funda­menteel andere visie dan het klassieke premillen­nialisme dat die ruimte nadrukke­lijk wél laat. Zo verwachtte Cotton Mather, een invloedrijke ameri­kaanse Puritein die leefde rond 1700, zowel een grootse opwekking, een heel bijzon­dere bloeitijd voor de Kerk, alsook een massale bekering van het joodse volk vóór de weder­komst van Christus. Mather was een premillennia­list. Net als Irving en Darby verwachtte Mather een duizendjarig vrederijk onder de heerschappij van Christus ná de weder­komst. Geheel anders dan bij Darby en Irving is er bij klassieke premillennialisten als Mather echter wél een hoopvolle, positieve verwachting ten aanzien van de periode vóór de wederkomst van Christus.

Het is niet verwonderlijk dat de eindtijdscenario's van Irving en Darby een domper hebben gezet op de toekomstverwachting van veel christenen voor zover het de periode vóór de wederkomst betreft. Tót aan de wederkomst was uiteindelijk niet zo bijster veel positiefs meer te verwachten. Men verwachtte min of meer de grote afval. Dat is iets fundamenteel anders dan een grote opwekking.16 Het is evenmin ver­wonderlijk dat met de opkomst van dit denken het geloof voor nieuwe, grote opwek­kingen en het gebed daarvoor steeds meer ver­schrompelde. Werd dit geloof gedurende de eerste helft van de 19e eeuw nog door honderdduizenden christenen gedeeld, aan het einde van de 19e eeuw waren dit er beduidend minder. Vonden er tussen 1600 en 1860 in de angelsaksische wereld met de regelmaat van de klok grotere en kleinere opwekkin­gen plaats, na 1860 werd opwekking een zeer spora­disch verschijnsel in Europa en Noord-Amerika. Het zou wat al te sim­plistisch zijn om deze neergang uitsluitend en alleen toe te schrij­ven aan de opkomst van het dispensatio­na­lisme van Darby. Zo eenvoudig laat de geschiede­nis zich niet verklaren.17 Desalniet­te­min lijkt er wel degelijk een verband te bestaan tussen beide ontwik­kelingen. Iain Murray doet hierover de volgende uitspraak:

De pessimistische stemming, die men eerder van zich af had weten te schudden, had aan het begin van de 20e eeuw veel evangelische christenen stevig in haar greep gekregen. De groeiende afvalligheid van de Bijbel en de opkomst van de vrijzinnigheid binnen de kerken was zonder twijfel één van de hoofd­oorzaken. Maar de moed die nodig was om deze afval het hoofd te bieden, was al zwaar ondermijnd door het idee dat pessi­misme over de toekomst een onvervreemd­baar onderdeel uitmaakte van de 'rechte leer' ('The notion that pessimism over the future is Christian orthodoxy').
18

Murray heeft met deze opmerking over 'de rechte leer' het dispensationalisme op het oog. De nieuwe dispensationalistische theologie verschafte veel evangelische christenen de theologische rechtvaardi­ging voor dit toenemende pessimisme over de toe­komst van de Kerk tot aan de wederkomst van Chris-tus. De hoop dat het tij alsnog zou keren, vond gelei-delijk aan steeds minder aanhangers. Dit alles vormde niet bepaald de meeste geschikte voedings­bodem voor nieuwe, krachtige initiatieven om in volhardend, gelovig gebed voor een nieuwe opwek­king te bidden. Ook het volgende citaat van Lovela­ce is veelzeggend:

In het begin van de 20e eeuw waren bijna alle amerikaanse christenen - zelfs de neutra­le amillennialis­ten die Kuyper, Bavinck en Geerhardus Vos volgden, en zelfs de christe­nen die er helemaal geen enkele opvatting over het duizendjarig rijk op na hielden - als het ware doordrenkt van een toenemend pessimisme over de toekomst, dat steeds meer de overhand kreeg.
19

Er is weinig reden om aan te nemen dat de westerse christenen aan het einde van de 20e eeuw veel hoop­voller gestemd zijn dan de generatie waar­over Lovelace en Murray hier schrijven. Ook van­daag de dag kunnen er heel wat sombere geluiden worden opgetekend over de toekomst van de Kerk uit de mond van vele kerkelijke leidslieden. De amerikaan Lovelace schrijft niet voor niets dat er tegenwoordig niet veel orthodoxe, bijbelgetrouwe theologen zijn die er een 'theologie van hoop' op na houden.

Maar kunnen we wel verwachten ooit werkelijk uit het slop van de secularisatie te geraken zonder de rugge­steun en het raamwerk van een in de Schrift zelf gefundeerde, optimistische theologie van hoop? En geeft de Schrift zelf niet voldoende grond voor de formulering van een dergelijke theologie (zie onder andere Matt. 16:18, Rom. 8:29-31, Ef. 3:20-21, Ef. 5:26-27, 1 Joh. 3:20-21 en Op. 22:11)? Loopt door het merendeel van deze schriftplaatsen niet de rode draad van de belofte én de garantie van de heiligma­king, zowel als de opdracht daartoe? En kan dit drievoudig snoer, voor zover het de Gemeen­te van Christus aangaat, wel ooit verbroken worden? Voor die mogelijkheid laat de Schrift geen ruimte, getuige schriftplaatsen als Rom. 8:29-30 en Filipp. 1:6. God zál met zijn Gemeente tot zijn doel komen: ze zal uiteindelijk 'heilig en onbesmet, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks' zijn (Ef. 5:27). Lijkt juist de locatie van een bijbelvers als Op. 22:11, helemaal aan het einde van het boek Openbaring, ook niet te wijzen op een voortgaande heiliging van de Gemeente van Christus hier op aarde, ook in die laatste fase van de eindtijd? En is hier ten diepste niet Gods eer in het geding (Jes. 48:10-11, Ef. 1:6,12,14, Ef. 3:20-21)?

Hoe veel grond geeft de Schrift feitelijk voor een pessimistisch ingekleurde ecclesiologie (de leer van de Kerk), voor een sombere kijk op de toekomst van de Kerk tot aan de wederkomst van Christus?20 Laten we onze theologi­sche oren soms niet wat te snel hangen naar de niet erg bemoedigende gang van zaken gedurende de­ze 20e eeuw in West-Europa? Is deze eeuw niet juist ook de eeuw van grote triomfen voor het Evangelie in tal van niet-westerse landen?

Bouwstenen voor een theologie van hoop
Het moge duidelijk zijn dat de schrijver van dit artikel geenszins de pretentie heeft volledig te zijn geweest in de behandeling van deze materie. Dat zou immers getuigen van hoogmoed of van naïviteit of, nog waarschijnlijker, van een combinatie van beide. In plaats van het laatste woord over dit boeiende, maar verre van eenvoudige onderwerp, bedoelt dit artikel een inleiding, een aanzet te zijn tot verdere bezinning. Aan die bezinning hopen we in ieder geval een steentje bij te dragen middels de studiedag van 16 november aanstaande. Zoals waarschijnlijk reeds bekend luidt het thema van de studiedag: 'Bouwste­nen voor een theologie van hoop; over opwekking, Israël en eindtijd'. Op die dag zal ook nadrukkelijk worden stilgestaan bij de vraag wat de Bijbel zelf ons over deze dingen leert. Zo zal met name de exegese van Romeinen hoofdstuk 11 ruime aandacht krijgen.

Niet alleen tijdens de komende studiedag, maar ook in de volgende edities van het George Whitefield Bulletin hopen we nader op dit boeiende en actuele onderwerp in te gaan. We hopen elkaar zo een aantal bouwstenen aan te kunnen reiken. Geen stenen om elkaar in het kader van een nieuwe polemiek naar het hoofd te gooien. Geen straatstenen dus, maar bouw­stenen. In de hoop dat er gebouwd zal gaan worden. Bouwstenen, voor een theologie van hoop.


1. Iain H. Murray, The Puritan Hope; Revival and the Interpre­tation of Prophecy [Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1971].
J.A. de Jong, As the waters cover the sea; millennial expec­tation in the rise of Anglo-American missions 1640-1810 [Kampen: Kok, 1970].
R.J. van Elderen, Toekomst voor Israël, een theologie - historisch onderzoek naar de visie op de bekering der joden en de toekomst van Israël bij engelse protestanten in de periode 1547-1670 tegen de achtergrond van hun eschatolo­gie [Kampen: Dissertatie-uitgeverij Mondiss, 1992].
Drs. W.J. Op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie [Amsterdam: Uitgeverij Ton Bolland, 1984]
Richard F. Lovelace, Dynamics of Spiritual Life; an Evange­lical theology of renewal [Illinois: Inter-Varsity Press, 1979].
 2. Drs. W.J. Op 't Hof, a.w., p. 90.
 3. Voor het merendeel bestonden de Puriteinen uit amillennialis­ten, evenals de belangrijke Reformatoren. In navolging van Augustinus vat het amillennialisme de in Openbaring 20 genoemde duizend jaren louter symbolisch op. De gedachte van een letterlijk duizendjarig rijk wordt door de aanhangers van het amillennialisme afgewezen. Het postmillennialisme verwacht wél een duizendjarige glorietijd voor de Kerk van Christus. De wederkomst van Christus verwacht men dan aan het einde van het duizendjarige rijk. Dit was de visie van onder andere Jonathan Edwards. Het premillennialisme gelooft in een letterlijk duizendjarig rijk. De wederkomst van Christus wordt verwacht vóór de aanvang van dit duizendjari­ge rijk.
 4. Belangrijke werken zijn Commentary on Romans van Peter Martyr (1568), Commentary on Daniël van Hugh Broughton (1596), The calling of the Jews door William Gouge (1621), A Revelation of the Apocalypsedoor Thomas Brightman (ongeveer 1592) en The plain exposition (of Romans) door Elnathan Parr (1620). Zie Iain Murray, a.w., pp. 42-47.
 5. Onder andere de volgende zendingsgenootschappen werden opgericht:
Baptist Missionary Society (BMS), 1792        
London Missionary Society (LMS), 1795
Church Missionary Society, 1799
 6. Richard F. Lovelace, a.w., p. 407.
 7. R.J. van Elderen, a.w., p. 25.
 8. Iain H. Murray, a.w., hoofdstuk 8.
J.A. de Jong, a.w., p. 156.
 9. Richard F. Lovelace, a.w., p. 404 (vertaling J.J.M. Bol).
 10. Richard F. Lovelace, a.w., pp. 179-181.
 11. Iain H. Murray, a.w., pp. 187-197.
 12. Iain H. Murray, a.w., pp. 197-206.
Richard F. Lovelace, a.w., p. 410.
 13. Richard F. Lovelace, a.w., pp. 410-411
 14. Richard F. Lovelace, a.w., p. 423.
 15. Richard F. Lovelace, a.w., p. 300.
 16. Binnen het klassieke premillennialisme is ruimte voor beide zaken in de eindtijd: zowel afval als opwekking. Als voor­beelden hiervan draagt Lovelace Cotton Mather en Billy Graham aan. Zie Richard Lovelace, a.w., pp. 404-405.
 17. Zo noemt Martyn Lloyd-Jones in een in 1959 gehouden lezing een aantal factoren die sinds de vorige eeuw met name binnen de engelstalige reformatorische wereld de verwachting van nieuwe grote opwekkingen steeds meer frustreerden. De titel van de lezing luidt: Revival: An historical and theologi­cal survey. De tekst van de lezing kan men vinden in: The Puritans: Their Origins and Successors; addresses delivered at the Puritan and Westminster Confe­rences 1959-1978 [Edin­burgh: The Banner of Truth Trust, 1987].
 18. Richard Lovelace, a.w., p. 410 (vertaling J.J.M. Bol).
 19. Iain H. Murray, a.w., p. 206 (vertaling J.J.M. Bol).
 20. Het boek Prophecy and the Church van de hand van Oswald T. Allis gaat zeer grondig op dit onderwerp in. Oswald T. Allis, Prophecy and the Church [Philadelphia: The Presby­te­rian and Reformed Publishing Company, 1945].

© 1995 George Whitefield Stichting